VAN GRAFFITI TOT GRAFFITI
Terug naar overzicht jaarboek 1995-1996
Door Dhr. Frans BELIEN
1Voor zijn verhandeling tot het bekomen van de Graad van Licentiaat in de Wijsbegeerte en Letteren Germaanse Filologie, schreef Beliën in 1954 de ‘BIJDRAGE TOT DE STUDIE VAN DE MODERNE TOENAMEN IN DE GEMEENTE BOOM’. Dit werk kan geraadpleegd worden in de bibliotheek van Ten Boome waar het bewaard wordt onder het nummer B1018
(Foto: ‘De Toren van Babel2In het verhaal in Genesis 11:1-9 werd er op aarde nog één taal gesproken en trokken na de zondvloed alle mensen “in oostelijke richting” en vestigden zich op de vlakte van Sinear. Daar bakten ze stenen en zeiden: “‘Laten we een stad bouwen met een toren die tot in de hemel reikt. Dat zal ons beroemd maken, en we zullen niet over de hele aarde verspreid raken.’ Maar toen daalde de Heer af om te kijken naar de stad en de toren die mensen aan het bouwen waren.” God veroorzaakte een spraakverwarring, zodat de mensen, die eerst één taal hadden, elkaar niet meer konden verstaan. De bouw van de stad en de toren werden gestaakt. God verspreidde vervolgens de mensen over de aarde. De stad kreeg de naam Babel. In Jubileeën 10:26 staat dat de toren door een sterke wind omver werd geblazen. Volgens het Boek der Rechtvaardigen zou een derde deel van de toren zijn blijven staan. (bron: Wikipedia) door Pieter Breughel de Oude©Wikipedia)
Denkend aan taal durf ik me wel eens de vraag stellen: welke taal spraken Adam en Eva in het Aards Paradijs?! Bij mijn weten stond die vraag niet in onze Mechelse catechismus, waarschijnlijk omdat niemand er een antwoord op wist.
Nochtans ligt het antwoord voor de hand: Adam en Eva spraken immers geen enkele taal, want ze konden gewoon niet spreken, ze hadden immers geen specifieke spraakorganen! Dat zit namelijk zo! Ons Heer had al de hele week aan Zijn schepping gewerkt en nu Hij zag dat het goed was, wilde Hij er nog een paar mensen bij om in de Tuin van Eden te wandelen en te genieten van de bomen en de planten. En op zaterdagmorgen (er was toen nog geen vierdagenweek) begon Hij met veel ijver aan zijn laatste meesterwerk.
Dit had echter meer tijd gevergd dan Hij aanvankelijk gedacht had (vooral Eva: dat was fijn en delicaat werk) en ‘t was al laat op de avond toen Hij opeens besefte dat Hij vergeten was het eerste mensenpaar van spraakorganen te voorzien! “Och kom,” zie ons Heer, “dat ze dat maar zelf eens oplossen, ten andere, al dat gepraat, daar komt alleen miserie van, geroddel, achterklap en lichtvaardig
oordeel, om nog maar te zwijgen over de schuine vertelselkens…”
En zo komt het dat de mens wel voorzien is van ogen om te zien, oren om te horen, een neus om te ruiken, een mond om te eten, maar het spreken heeft ons Heer aan de mens zelf overgelaten. En dus hebben wij ons plan moeten trekken en ons leren behelpen met luchtpijp, mond, lippen, tanden, tong, enz. En geef toe, bij sommigen lijkt de taal meer op het geknutsel van een doe-het-zelver dan op het werk van de Grote Vakman!
Denkend aan taal stel ik me ook vragen in verband met de meer dan tweehonderd grottekeningen in de pas ontdekte grot chauvet tussen Valenee en Montpellier in Frankrijk. Ze zouden stammen uit het Solutreaan (de middenperiode van het Laat-Palaeolithicum) en dus meer dan 20.000 jaar oud zijn. Ze zijn dus zeker nog veel ouder dan de muurschilderingen van Altamira (in 1868 ontdekt in santillana del Mar in spanje) waarvan de wetenschap aanneemt dat ze moeten gesitueerd worden in het Magdaleniaan of zo’n 14.000 jaar geleden.
Misschien is er meer dan één kunstenaar aan het werk geweest, één ervan moet een superieur artiest geweest zijn, zo beweren de eerste onderzoekers. Veel vragen dringen zich op! Hebben er mensen in die grotten gewoond? Men vindt er resten van toortsen, stenen werktuigen en ook berenschedels! Het klimaat van toen is te vergelijken met dat van Ijsland vandaag. Hoe komt een mens ertoe, 20.000 jaar geleden, muren te gaan beschilderen? Had het iets te maken met een cultus, met magie? Hadden die primitieve mensen reeds een taal? Kon een man al aan zijn vrouw vragen: “Schat, waar zijn mijn borstels,” Of is het tekenen voor het spreken gekomen? Tekenen, schilderen zijn tenslotte ook uitingen van taal? Voelde de mens in zich een drang om iets voor het nageslacht te bewaren of stellen wij het ons allemaal veel te idealistisch voor en was het alleen maar een uiting van wrevel, omdat hij al jaren op diezelfde kale, ruige rotswand had moeten kijken en hij zijn grot wat gezelliger wilde maken. Ofwel hoorde hij de normale reactie van elke (niet te moderne) vrouw van nu in de lente: “Ik ben dat papier beu, hier moet van ‘t jaar behangen worden.”
Dit alles overdenkend, zitten we nog met de vraag: hoe is de mens tot taal gekomen? Vele wetenschappers (biologen, antropologen, filosofen, theologen) hebben zich over dit probleem gebogen en verschillende theorieën opgebouwd, waarvan echter geen enkele kan bewezen worden. De taal als menselijk vermogen is immers veel ouder dan de oudste talen waarvan wij getuigenis hebben. Het evolutieproces van het menselijk ras, waardoor de mens zich geleidelijk aan van het dier is gaan onderscheiden, loopt immers over miljoenen jaren.
Om tot taal te kunnen komen, heeft de mens ook specifieke fysiologische aanpassingen moeten ondergaan. Grote tenoren in die evolutieleer zijn C.R. Darwin (On the origin on species by means of natural selection) en J.B. Lamarck (Philosophie zoologique) .
Darwin: “Nieuw verworven aanpassingen (aan milieu, klimaat, enz.) worden van generatie tot generatie tot accumulatie van
die eigenschappen en dus tot verbetering van de soort, die zich daardoor hoe langer hoe meer aan haar eigen omgeving aanpast en meer en meer voor haar bijzondere levenswijze geschikt wordt.”
Lamarck: “Aanpassing aan het milieu voltrekt zich vooral door het gebruik en het niet-gebruik van bepaalde organen samen met de erfelijkheid van verworven eigenschappen. De vorming van een nieuw orgaan in het dierlijke lichaam is het resultaat van een gevoelde behoefte.” Het is duidelijk dat de zich ontwikkelende mens vrij snel de behoefte aan taal zal gevoeld hebben, wellicht om dezelfde redenen waarom wij ook nu nog taal als onontbeerlijk ondervinden.
Omtrent de concrete oorsprong van taal heeft men bv. geprobeerd een oplossing te vinden door een parallel te trekken met de manier waarop kinderen leren spreken. Kinderen leren echter hun moedertaal in een omgeving waarin de taal al een gevestigd instituut is en hun toestand verschilt in alle opzichten van die waarin, naar we mogen aannemen, de mensheid verkeerde toen de taal vorm begon te krijgen.
Een andere hypothese wil het ontstaan van de taal bewijzen door ze te vergelijken met de taal van volken met een primitieve beschaving. Maar die talen blijken even gestructureerd en gesystematiseerd als onze moderne talen. Ook de dierentaal brengt geen oplossing. Hun communicatiesysteem is uiterst primitief en overwegend instinctief. De taal van de mens is bewust en gearticuleerd en haast onbegrensd om het hele terrein van menselijke ervaringen te bestrijken.
Zou de mens misschien de geluiden uit de natuur nagebootst hebben: onomatopeeën (klanknabootsingen) komen trouwens nu nog veelvuldig voor in onze taal. De vergelijkende taalkunde heeft echter vastgesteld dat die vormen van veel recentere datum zijn.
Zouden alle talen op een enkele taal teruggaan (monogenese) of is er altijd al een verschil geweest (polygenese) ? Dit blijkt eveneens een open vraag. Als we beseffen dat het taalonderzoek in het beste geval over nog geen 5000 jaar taalgeschiedenis beschikt, terwijl 15.000 jaar geleden al mensen hun grotten versierden met graffiti, dan blijkt het dus ook vrijwel uitgesloten dat de wetenschap ooit in staat zal zijn hierop een ander dan een speculatief antwoord te geven.
‘Verba volant, scripta manent’ of vrij vertaald: “Wie schrijft, die blijft!” Daarom had destijds een herbergier,
die niet kon lezen of schrijven, voor elke klant een kerfstok en telkens als iemand een pint je bestelde, kerfde hij in die stok. En als de klant voelde aan zijn promil dat het tijd was om naar huis te gaan, stapte hij naar de toog: “Baas, hoeveel staat er op mijn kerfstok?” Die herbergier kon dus eigenlijk wel schrijven en lezen! Aan dit verhaaltje knoop ik graag het probleem over de oorsprong van geschreven taal.
Waarom zouden die prehistorische mensen, tienduizenden jaren geleden, niet eveneens op het slimme idee gekomen zijn geheugen een steuntje te geven door middel van een of ander teken?
Misschien om niet verloren te lopen in het bos (sporen leggen en lezen), om zijn terrein af te bakenen (zelfs dieren doen dat), of om aan anderen de weg te wijzen of hun iets mee te delen indien hij afwezig zou zijn, of gewoon om creatief te zijn?
Zouden spreken en schrijven zich niet gelijktijdig hebben ontwikkeld? In ieder geval bewijzen opgravingen dat de mens reeds vroeg de absolute noodzaak heeft ingezien de hoorbare taal door zichtbare tekens te bestendigen. Dit is tenslotte een eerste vereiste gebleken om op te klimmen op de ladder van de beschaving, zodat niet elke generatie opnieuw ideeën, kennis en technieken heeft moeten uitvinden, die door de vorige generatie al gekend waren. Zo groeide een conventioneel systeem van visuele tekens, die de primaire manifestatie van taal als het ware verdubbelde en er een langere duur aan verleende. Wanneer daarbij de bedoeling bestond iets voor langere tijd te bewaren (bv. voor het nageslacht), dan moeten de tekens én het materiaal waarop die aangebracht zijn van duurzame aard zijn. Ook gebaren, doven taal, mimiek, tamtam, rooksignalen en vlaggentaal zijn middelen van menselijke communicatie, maar zijn evenzeer beperkt in ruimte en tijd.
Het meest voor de hand liggende materiaal was natuurlijk rotssteen (petrogrammen), maar ook hout, marmer, metaal, brons hadden een duurzaam karakter.
En er is me wat gebeiteld, gekrast, geritst, gegrift, geschilderd, van toevallige en losse krabbels op muren (graffiti) tot opschriften van geweldige omvang. De wetenschap die zich bezig houdt met het ontcijferen en bestuderen ervan, de epigrafie, leert ons dat de oudste inscripties gevonden werden in Pakistan, 5.500 jaar geleden! Daarna volgt de hele processie van pictogrammen, kleitabletten, zegelrollen, spijkerschrift, runen, hiërogliefen, enz. Veel is dan nog verloren gegaan: die op hout zijn vergaan, die op steen of marmer voor het verbranden van kalk gebruikt, die op metaal omgesmolten.
Wat bewaard gebleven is, blijft van onschatbare waarde. Een gedeelte van de Latijnse woordenschat is zelfs alleen epigrafisch bewaard (zo bv. aquimolina = watermolen) en voor vele beschavingen (o.a. het Oude Oosten) zijn inscripties dikwijls de enige taaldocumenten die wij bezitten.En eindelijk geraakt die taalprocessie, langs voor ons soms onbekende wegen, aan haar voorlopige finish: de schriftsystemen van de huidige talen, voor ons dus het alfabet! Hoe de toekomst er zal uitzien voorbij die voorlopige finish, denkend aan P.C., C.D. en de gehele Dikke Van Dale op een “chip” van een vierkante centimeter, is stof voor een nieuw verhaal!
De taalkunde heeft de voornaamste taalfamilies onderverdeeld in tien grote groepen. Het Nederlands behoort samen met de andere Germaanse talen (Gotisch, Bourgondisch, Vandaals, Deens, Duits, Engels, Fries, Ijslands, Noors, Zweeds) tot de belangrijkste groep: de Indo-Europese of Indogermaanse taalfamilie. Daardoor is onze taal verwant met Latijn, het Grieks, het Koerdisch, het Russisch en tientallen andere Indogermaanse talen. Het Fins en het Hongaars zijn geen Indogermaanse talen, want zij behoren met nog een aantal Mongoolse talen tot de Oeralische taalgroep.
Het Germaans wordt opnieuw onderverdeeld in Noord-, West-, en Oostgermaans. Van de taal die de Germanen spraken voor zij zich in afzonderlijke stammen splitsten, is er geen enkel overblijfsel tot ons gekomen. Alleen van het Gotisch is een belangrijke tekst bewaard gebleven, maar dit is weer een ander verhaal.
Om een denkbeeld te krijgen van een Germaanse grondtaal moeten we de oudste taalperiode van de afzonderlijke talen met elkaar vergelijken. Spijtig genoeg is er van sommige talen bijna niets overgebleven. Van anderen zijn de overgebleven documenten niet uitvoerig of niet oud genoeg.
Uit de eerste eeuwen na Christus bezitten we slechts afzonderlijke woorden, vooral eigennamen door Romeinse schrijvers
aangehaald en dan waarschijnlijk ook nog verminkt. Uit berichten van oudere schrijvers, van Caesar (100-44 v.
chr., commentatii de Bello Gallico) en Tacitus (55-118 na Chr., Germania – Historiae en Annales) kunnen we het bestaan van een germaanse literatuur afleiden. Zo zouden onze Germaanse voorouders theogonische liederen (aarde is stammoeder en uit haar stamt de god Tuisco, wiens zoon Mannus de vader der stammen is) en slagliederen (waarmee de Germanen ten strijde trokken) gekend hebben.
In verband met liederen spreekt Tacitus van “barditus” (schild) en van “barritus” (geschreeuw als van een olifant).
Hij spreekt ook van zegeliederen en liederen bij feestmalen “virorum cantu et feminarum ululatu”” (gezang van mannen en woest gehuil of geschreeuw van vrouwen). De vrouwen zouden dus nog meer van katoen gegeven hebben dan de mannen. Verder zegt hij dat de meeste plechtigheden van de Germanen gepaard gingen met “cantu et clamore”‘, dus weer zang en ongeordend geschreeuw. We moeten er natuurlijk rekening mee houden dat de Romeinse geschiedschrijvers schreven vanuit het standpunt van de superieure Romein die alle niet-romeinen als barbaren beschouwde. Bovendien begrepen ze de taal niet en Tacitus bv. is nooit in Germanië geweest en had zijn informatie dus alleen maar van horen zeggen.
Bovendien heeft men ontdekt dat een passage waar Tacitus het over Arminius (had het Romeinse burgerrecht verkregen en het tot commandant van een cohors gebracht, liep echter later over naar de Germanen) heeft, gewoon een verwerking was naar een tekst van Xenephon (430-354 v. Chr.). Samenvattend mogen we aannemen dat de Germanen in de vroegste tijden wel liederen hebben gekend: schildliederen, strijdliederen waarmee ze ten strijde trokken met herhalingen en aanroepingen als “Tor helpe”. Misschien zong iemand voor en vielen de anderen chorisch in en dat zal niet als een slaapliedje geklonken hebben.
Ook godsdienstige liederen, gebeden om hulp, om zegen voor de aarde, enz. veel is er niet over gebleven omdat het christendom die “carmina” als “nefanda” beschouwde, zodat ze snel verdwenen.
In zijn Germania heeft Tacitus het ook over orakelverzen.
Hierbij verhaalt hij over een merkwaardig ritueel. Een tak van een beukeboom werd in staafjes gehakt, waarop verschillende tekens werden gekrast, gereten, geritst. Dan werden die staafjes op een wit doek gespreid, waarvan een “voorganger” of gewoon een huisvader (een priesterstand, zoals de druïden bij de Kelten, hebben de Germanen nooit gekend) onder gebed en met de ogen ten hemel er drie van opnam3Drie is altijd een heilig getal geweest, niet alleen bij de Germanen. In “Karel ende Elegast” wordt Karel drie keren door een engel gemaand uit stelen te gaan en in “Vanden Vos Reinarde” wordt de vos driemaal gedaagd om voor koning Nobel te verschijnen, en driemaal is scheepsrecht, enz. .
Daarvan las hij dan, waarschijnlijk in geïmproviseerde verzen, het orakel voor. Het inkerven, ritsen (wat eigenlijk schrijven was) werd in het Engels werkwoord “to write” overgenomen en het beukenhouten staafje werd het Duits woord voor letter “die Buchstabe” (die Buche = de beuk). Trouwens ons “schrijven” komt van het Latijn “scribere” dat eveneens “met een scherp voorwerp op metaal of steen inkrassen” betekent. De ingekraste letters waren “runen”, de letters van het oudgermaans alfabet, die vooral (nog tot in de Xde eeuw) voor magische doeleinden werden gebruikt. Ook bij andere culturen heeft men vastgesteld dat de primitieve ontwikkeling van geschreven taal zich overal ter wereld in een magische sfeer heeft ontwikkeld.
Volgend verhaaltje om dat te illustreren! Het gaat over Atahualpa, de laatste koning der Inca’s (Peru), die van de Spanjaarden mocht kiezen of hij op de brandstapel of door wurging om het leven wilde gebracht worden, tenzij hij zich tot het christendom wilde bekeren (1533)! In gevangenschap liet hij een Spaans soldaat die hem bewaakte het woord “dioz” op de nagel van zijn duim krassen en liet daarna een ander soldaat het woord lezen. Hij had nooit kunnen geloven dat zo’n wonder mogelijk was! De Noren waren er destijds van overtuigd dat Odin de runen had uitgevonden omdat ze dachten dat hij een goddelijke tovenaar was. Ook op fibulae (een soort veiligheidsspeld om kleding vast te steken) werden soms runen aangebracht. vroeger (nog tussen de twee oorlogen) droegen meisjes runen aan een halsketting of als oorhangers. Onlangs heeft de chips-industrie, die met een ernstig overproduktie kampt, voorgesteld de overschotten te verwerken in sieraden om ze, jawel, aan halskettingen en als oorhangers te gebruiken! Zo zie je maar, de geschiedenis herhaalt zich, maar is nooit dezelfde!
Uit de tijd dat wij nog geschiedenis kregen (dus voor het vak vervangen werd door Maatschappijleer en Maatschappelijke
vorming) weten wij dat Karel de Grote veel belang hechtte aan de volkstaal, omdat hij daarin een middel vond om de bevolking tot het christendom te bekeren. Zo liet hij de gebeden in de volkstaal vertalen, liet hij oude liederen en teksten optekenen en verplichtte hij de geestelijkheid de taal van het volk te leren. Men vertelt dat hij daarbij niet terugschrok voor lijfelijke straffen en zo zou een bisschop, die hij bij zich had laten roepen om hem op zijn kennis van de volkstaal te testen, duchtig van de stok hebben gekregen. In een bekend I1capitulaar” (verordening) dat uitging van zijn paleis te Aken werd aan kloosterzusters verboden “winileodros” te schrijven, te zingen of op te zenden. Het woord is afgeleid van “Wini” dat vriend, geliefde betekent (mogen we die nonnetjes ervan verdenken liefdesbriefjes te hebben geschreven?) maar werd later vooraf gebruikt in de betekenis van “niet-goedgekeurde kerkliederen”, onkerkelijke muziek, enfin een soort schlager dus!
Een ander plezierig tafereeltje beschrijft Venantius Fortunatus (oudste middeleeuwse dichter van Frankrijk) in zijn levensbeschrijving van de H. Radegundis, vrouw van Chlotarius I die, nadat ze weduwe was geworden, non werd gewijd in een door haar gesticht klooster te Poitiers. Op een avond was de heilige met twee andere nonnetjes in de kloostertuin aan ‘t wandelen, toen van over de kloostermuur fluitspel en gezang gehoord werd. plots riep een van de nonnetjes “sermone joculari” (al lachend) uit: “Domina recognovi unam de meis canticis a sal- tantibus praedicare” (Vrouwe, ik heb daar een van mijn liedjes herkend, dat door die dansers gezongen wordt). stel je voor! Radegundis was danig in haar wiek geschoten en antwoordde: “Grande est, si te delectat coniumctum religioni audire odorem saeculi” (Wat zijn dat voor manieren, dat u er vreugde in vindt uw vroomheid te vermengen met een walm van het wereldse). Maar het nonnetje, ocharme, kon haar vreugde niet de baas “vere, Domina, duas vel tres hic modo meas canticas audivi quas tenui (‘t is wel waar, ik heb daar twee of drie van mijn liedjes gehoord die ik nog ken)! Dit waren dus zeker Frankische liederen: winileodos! Bestond er dus toch een Frankische lyriek, liefdelyriek? Die gezongen werd, niet voorgedragen, begeleid door fluitspel (inter choraulas) of harp (citharas)! Bruiloftsliederen, klaagliederen, toverzangen. En niet alleen liederen, maar ook didactische poëzie: spreuken, spreekwoorden, anekdotenspreuken in de aard van het nog bekende: “werken is zalig, zei de begijn en ze droegen met zevenen een boomstaak!”
Helaas blijft het allemaal gissen, wij beschikken wel over signalen, maar niet over echte dokumenten. Lodewijk I de Vrome, derde zoon van Karel de Grote, die Karel opvolgde in 814 en in 816 keizer werd gekroond, liet echter al het opgetekende verbranden omdat het een heidens karakter vertoonde.
Als een Joske Weber voor de nationale ploeg (dus als een geschenk uit de hemel, zou Paul Van Himst gezegd hebben) , wordt in 1628 in Ijsland Edda van Snorri sturluson ontdekt en 15 jaar later de poëtische Edda van saemund de wijze. Meestal spreekt men van “Edda”s””, alhoewel er een duidelijk verschil bestaat tussen beiden. De poëtische Edda bevat goden- en heldenliederen uit vorige eeuwen, waarschijnlijk ontstaan tussen 800 en 1250 en opgetekend in de tweede helft van de 13de eeuw.
In Oertijd was het, dat Ymir leefde
noch zand noch zee, noch zilte golven,
er was geen aarde, noch wijde hemel,
slechts gapende afgrond, en gras nergens.
uit de Poëtische Edda
Bezit gij een vriend, bezoek hem vaak,
hebt gij vertrouwen in hem,
want onkruid groeit en het hoge gras
op een weg waar geen wandelaar gaat.
ui t de Poëtische Edda
Ze vertonen reeds herkenbare christelijke elementen, maar geven ons toch belangrijke informatie over thema’s en structuur van de oergermaanse dichtkunst. De proza-Edda van Snorri Sturluson is een soort handleiding voor beginnende dichters: zo iets als ‘Hoe wordt ik dichter in twaalf lessen’! Te vergelijken met de ‘Conste van Rhetorika’. van Matthijs de castelein in de tijd van de Rederijkers. stuluson illustreert zijn werk met praktische voorbeelden en geeft o.a. een systematische uiteenzetting van de Noordgermaanse godenleer.
Zo maken we kennis met de Oudnoorse god “Odin”. De Germanen maakten er Wodan van, naam die afgeleid was van het Germaans voor ‘woede’. Wodan werd in de plaats gebracht van Mercurius, de Italiaanse god van de handel en kooplieden.
Zo werd het Wodansdag woensdag, ter vertaling van ‘dies Mercurii”. In ‘donderdag’ vinden we Thörr (Germaanse Donar) terug. Hij werd met Jupiter gelijkgesteld en zo werd “dies Jovis’ als ‘Donars dag’ vertaald. Vrijdag is een vertaling van het latijnse ‘dies Veneris’ waar Venus gelijkgesteld werd met de Germaanse godin Frija (Friggr Frija, Friggar Freyja) die in een met katten getrokken wagen door de lucht scheerde. Daaraan wordt nog herinnerd door de kattenworp in Ieper. Frigg zou de gemalin geweest zijn van Odin en als zodanig de moeder van Baldr, de mooie, stralende god van het licht. Nog veel andere figuren leren wij kennen: Wieland, de smid die wraak nam op koning Nidud, Gudrun, die zich wreekt op Attilla (Rodenbach verwerkte het tot een drama), Siegfried, Kriemhilde, Brunhilde, die later zullen opduiken in verschillende ridderepen en in de romantische muziekdrama’s van R. Wagner (Ring der Nibelungen). Zo kennen we uit die Edda”s en uit latere navertellingen, prozabewerkingen, volksboeken, uit verwerkingen in kronieken een groot aantal heldenliederen. We kennen ze wel maar we hebben ze niet! Op één enkele uitzondering na: door een louter toeval is een enig voorbeeld gered geworden: het Hildebrands- lied! Maar dat is weer een ander verhaal…
Men kan zich de vraag stellen waarom die Edda’s nu net op Ijsland werden ontdekt. Eigenlijk hebben ze zich op dit afgelegen eiland gered van de verchristelijking van Germanië. Hoe verder naar het noorden, hoe minder intens de verspreiding van het christendom zich doorzette.
Denkend aan taal dwalen mijn gedachten opnieuw af naar die meester-graffiteurs uit de grotten van Altamira, Chauvet en
naar al die andere muurtekenaars uit vele andere grotten, die een onnoembaar aantal jaren geleden ons tekens van taal nage laten hebben. In Altamira ben ik geweest en, werkelijk, men weet niet wat men ziet! Laat specialisten hun lof trompetten blazen over het uitzonderlijk hoog kunstgehalte van die pre- historische kunst. Alleen het volgende, als het mag, in de marge, met fluisterstem (alleen de kraakbeenspleet open) of anders onderaan, in kleine lettertjes, als voetnoot. Die prehistorische kunstenaars hadden beslist geen drie jaar kunstacademie afgefuifd, waren noch links noch rechts noch sociaal geëngageerd, waren niet dik staatsbetoelaagd, behoorden tot geen enkel -isme en graffiteerden niet uit walg voor de welvaartsstaat of de consumptiemaatschappij, in Gods naam waarom deden ze het dan?
Omdat ze diep in zich een drang voelden naar het niet materiele, het ongrijpbare; het alles overstijgende; het mysterieuze oneindige als vertaling van een knagend heimwee naar een verloren paradijs. Zou het niet daarom echte kunst zijn? Laat ons een monument van blijvende bewondering oprichten voor die meester-graffiteurs ginder ver meer dan 20.000 jaar geleden, uit dankbaarheid voor hun eerste tekens van taal! Laat het oprijzen midden in die Nieuwe Stad aan de stroom van schepen Vogels. Het stadsbestuur moet daar oren naar hebben, vooral omdat het voor een fransman en een Spanjaard is. Bij de opening zal Mieke het groene lint doorknippen, Jan Hoet zal het inwijden met water uit de Schelde en de schepen van cultuur zal zorgen voor het vuurwerk in alle kleuren van de regenboog om het geheel een multi-cultureel tintje te geven. En Hugo Claus zal alles sponseren met de opbrengst van zijn tournee générale!
En vooral dit: het monument moet met de voorkant uitkijken naar de Schelde, O machtige, prachtige stroom, gebenedijd als symbool van het Panta Rei, het eeuwige stromen, veranderen, evolueren, de enige ware essentie van de mens op de wereld!