DE KAMP DER JONGENS AAN DE MONDING VAN DEN RUPEL.
Gelijk wij reeds te kennen gaven, in de nabijheid van het Boomsche gewest, in den Zuiderhoek namelijk door de Schelde en den Rupel gevormd en op het uiteinde der gemeente Wintham, lag het fort St. Margriet1Het fort St. Margriet, dat heden volkomen is afgebroken, was gebouwd ten tijde van Margareta van Parme, en had van haar zijnen naam ontvangen. , een der bijzonderste standpunten der oproerige legerbenden in 1798. Daar zoowel als te Boom en Waelhem hadden Jongensafdeelingen post gevat bij het ontstaan der vijandelijkheden en rond de sterkte een kamp gevestigd.
Willem Cools, onder andere, de kapitein der compagnie van Nattenhaesdonck (Wintham), die tijdens de gevechten van Boom en van Klein-Brabant de Republikeinsche aanvoerders wist te verschalken door geveinsde betoogingen, bezettede met zijne mannen het aangeduide fort. Sedert eenige dagen reeds zonden de Vaderlanders van uit dit kamp openbare vorderingen, ten dienste hunner inrichting. Zoo vinden wij o. a. in het Provinciaal Archief2Zie aldaar, Insurrection de l’an VII, no 252. — In ons 164 boekdeel, blz. 220, zegden wij een woord over de aangehaalde streken van Willem Cools. , dat er een paard gevergd werd ter daarstelling van eenen bijzonderen postdienst. Wij burgers, zoo luidt het stuk, gelegen in het Camp op de forte Sinte Margarita, ordonneren aan Cornelis Pauwels van te leveren een peerd voor twee dagen ten dienste van het Camp, om met de brieven weg en weder te rijden, hetwelk hier goeden kost en drank zal hebben, welk peerd moet voorzien zijn met eenen zadel en het moet tegen avond ten 5 uren hier zijn.
G. COOLS, P. PERREMANS.
G. HUVENEERS, pastor in Wintham.
J. SPECKAERT.

De aangehaalde gevechten van Boom, Waelhem en Contich waren nog niet ten einde, toen reeds aan den mond van den Rupel een nieuwe en hardnekkige strijd begon. De bevelhebber der zeemacht, Castagnies, was daar den 25 October ‘s avonds aangekomen. Den
volgenden nacht moesten de Jongens wijken, die Boom bezetteden. Onderweg, te Niel waarschijnlijk, trokken zij den Rupel over; van daar begaf zich een deel naar Vlaanderen, de overigen vervoegden zich bij hunne strijdmakkers in het naburige kamp, rond het fort
St. Margriet gevestigd.
Zij ontsnapten aldus allen aan het grof geschut der zeemacht, en gelijk wij gezien hebben, de agent Bourdon betreurt in zijnen brief aan den Franschen gezant, Lombard de Langres, dat de tij Castagnies belettede den Rupel op te varen, om de wijkende muiters te verrassen en door zijn kanonvuur te verdelgen. De Jongens, die over de Schelde Vlaanderen waren ingetrokken, hadden zonder twijfel den stroom overgezet onder de bescherming der kanons van St. Margriet. Dit fort was wel gewapend, allerlei krijgsvoorraad was
er voorhanden, en waarschijnlijk zullen de schietballen, pas twee dagen geleden van twee Fransche schippers, op de Willebroecksche Vaart nabij Thisselt afgenomen, den bestaanden voorraad nog merkelijk hebben aangevuld.
Het overzetten der Schelde door de Vlaandersche Jongens, van Boom geweken, bewijst dat de bezetting van St. Margriet in staat was het hoofd te bieden aan de zeemacht van Castagnies. Deze bevelhebber, zoo verhaalt Bourdon, zou wel den Rupel hebben willen opvaren, om de wijkende brigands te kunnen treffen. Welnu, hij had volstrekt niet noodig die uitwijkelingen tot Niel en langs den Rupel te gaan opzoeken. In de onmiddellijke nabijheid, ten zuiden van het fort St. Margriet, waar zij de Schelde moesten overtrekken, kon Castagnies alle oogenblikken op hen aanrukken over den stroom en vast en zeker zou hij dit gedaan hebben, had hij het kanonvuur der Jongens niet gevreesd of hetzelve kunnen overmeesteren en tot onmacht brengen. Het was den 26 October ‘s avonds, dat Castagnies voor goed ging post vatten in het gezicht der zoogezegde rebellen, op het fort St. Margriet en in het aanpalend kamp gelegerd. Wij gaan hier uit het Provinciaal Archief van Antwerpen de verslagen. van dien echten kapitein Fracasse aan onze lezers bekend maken.
Zijne taal getuigt van zulke verbittering, is zoo opgeblazen, zoo tegenstrijdig aan allen schijn van kalme rechtzinnigheid, dat het volstrekt onmogelijk is haar als echte waarheid aan te nemen. Ziehier het verslag:3Zie Archives Provinciales d’Anvers, Insurrection de l’an VII, no 194, 20.
Aan de monding der Beide-Nethen (van den Rupel), in ‘t zicht der rebellen den 6 Brumaire (27 Oct.), te 5 uren ‘s avonds, 1798.
De divisie-overste, bevelhebber der zeemachten van de Fransche Republiek in de Noordzee aan burger Bourdon, bijzonderste Commissaris van het zeewezen te Antwerpen. Bij onze aankomst gisteren avond, mijn duurbare Commissaris, hebben de brigands het geweervuur begonnen. Wij hebben het niet beantwoord. Doch toen wij hen tot op den afstand van een pistoolschot genaderd waren en wel op anker lagen, begroetten wij hen op zoo vreeselijke wijze, dat de schelmen op tijd van ééne uur de spraak hadden verloren. In den nacht hebben zij eenige geweerschoten op ons gelost; wij hebben die met woeker beantwoord. Zoo laf zijn de schelmen, dat zij zich op ‘t zicht eener lading die gaat losbranden, op den buik ten gronde laten neervallen. Heden is de gansche dag in gekscheerderij van dien aard voorbij gegaan en vooral in wederzijdsche beleefdheden; gij zult wel begrijpen van welken aard zij waren. Ik heb er vandaag op
aangelegd, om eene kleine afdeeling op verkenning uit te zenden naar Rupelmonde, met last mij een levend wezen aan te brengen.
Men heeft er mij twee aangebracht, waarvan een, J. Cieraerts genaamd, herbergier van beroep, mij verzekerd heeft, dat het verkeer met St. Niklaas vrij is en dat 50 Franschen gisteren morgend zich levensmiddelen zijn komen aanschaffen. Zoodat de bijzonderste krijgsmachten der brigands zich bevinden op het terrein, tusschen de Nethe en de Scheide gelegen, waar ik heb post gevat. Ik heb het dorp Rupelmonde doen doorzoeken en bevonden dat de gezegden van gemelden inwoner echt waren, vermits hij mij ververschingen heeft bezorgd, die ik betaald heb. Ik was aan deze laatste paragraaf van mijnen brief, toen de boot, die gij hebt afgezonden, hier aankwam.
Ik heb hoegenaamd geen middel, om u nopens onze krijgsbewerkingen in te lichten. Met genoegen zal ik het doen, elken keer gij mij gelijk heden, daartoe de gelegenheid verschaft. Daar de
krijgsvoorraad, vooral in geweerkardoezen, ons begint te ontbreken, verzoek ik u er nog 200 te voegen bij de 1200, die ik gevraagd heb. Het zal nog noodig zijn, ons overmorgen voor drie dagen levensmiddelen te zenden voor het scheepsvolk, alsook den staf der officieren niet te vergeten, want wij eten den groven kost. Zend ons ook een vat wijn, want te been zijnde dag en nacht, is het gedurig met dubbel rantsoen te doen.
Als de kameraad Malez zich de moeite getroosten wil, onze kanonneerboot “La Tempête” in oogenschouw te nemen, zal hij zich kunnen overtuigen, of zij voldoende gewapend is. Ik verzoek u, hem mij overmorgen opnieuw af te zenden met den voorraad dien ik de eer heb u te vragen. Waar blijft het leger? Het is hier dat de kern der legermachten aanwezig is. Waarom rukt het leger niet op naar Rupelmonde? Het zou onder de bescherming van ons grof geschut de rivier kunnen overtrekken. Wij zouden aan hetzelve eene krachtdadige hulp kunnen leenen, vooral als die schelmen van brigands werden aangevallen langs den kant van Mechelen en van deze zijde.
Aangezien ik hoegenaamd geenen boot kan laten weggaan, zend mij dien van vandaag, zoo dikwijls gij nieuws van ons wenscht te vernemen. De vriend Boniface is al even razend als ik, onze wapenbroeders (van het leger) niet te zien opdagen ; hij heeft mij gelast u van zijnentwege en met volle grepen zijne liefdevolle groetenissen over te maken. Hij smult goed, even als uw Dienaar.
Groet en vriendschap.