In het dagelijks doen komt hij als werknemer in dienst bij de pas opgerichte Boomsche Metaalwerken (1919). Op een foto van deze firma uit 1921 vinden wij hem terug als hulpje van de traceurs en staat naast Femont die hem later zal vragen om met hem samen te werken.

Nadien komt hij in dienst bij de Steenfabrieken Swenden als helper in de onderhoudsafdeling, maar hij voelt meer voor nieuwbouw en mag terug beginnen bij de Boomsche. De directie van de Boomsche had tenslotte een klare kijk op zijn creativiteit en hij wordt opgenomen in de ontwerpafdeling, nl. het tekenbureel van de Boomsche, toen gevestigd op de Grote Markt in Boom waar eens het bedrijf van Petrus De Winter gevestigd was en die gasleidingen maakte.
Op een zeker ogenblik kwam het met de directie tot een eigenaardige wrevel, omdat er soms bepaalde liquiditeiten ontbraken en aan enkele bedienden dan als wedde aandelen van de firma werden aangeboden. Werknemer Verhoeven was daar een uitzondering op en hij werd steeds met contanten betaald, hetgeen eigenaardig genoeg niet als een gunstmaatregel werd aangevoeld.
Die tijd werd de Boomse Metaalwerken bestuurd door 5 bazen. Deze 5 waren de originele stichters en aandeelhouders: nl. Arthur De Winter, Gustaaf De Winter, Isidoor Schoemnakers, Jan Haems en Gustaaf Rotsaert (mee gekomen met Arthur De Winter van de “Ateliers de la Dyle” uit Leuven). Gustaaf Rotsaert kreeg een schoonzoon Alfons Femont, die eveneens uit Leuven werd meegebracht en dochter Yvonne huwde.
De Boomse Metaalwerken was oorspronkelijk opgericht om het verwaarloosde spoorwegmateriaal van de Belgische Staat tijdens de 1914-18-bezetting terug in goede rijtoestand te brengen en er werd zelfs aan gedacht om nieuw rollend materiaal, zoals spoorwegwagons te maken, zoals dit de hoofdbedrijvigheid van de Ateliers de la Dyle was. De plaatselijke steenbakkersnijverheid, na 1918 in volle expansie voor de wederopbouw, dacht er anders over en werd grote klant van de Boomsche met het bestellen van baggers en machines voor de “machiensteen”.