spijs materie, specie
sprok bros, broos, breekbaar
stuiken zwaar vallen
stuik zware klomp fijne klei
steks steeks steil, van “stijgen”
strinkelen struikelen
swenst gedurende, terwijl
staar voorhoofd
tij kinderwoord voor hond
tekken aanraken bij kinderspel
tellefon tire-fond, schroef met vierkante kop
tjokken wiegen
toeken slaan, aframmelen
sop(het-) top, spits
toot tuit van koffiepot, ook voor mond
toverés heks
totter val, bots
tots dot, haarwrong
uitslippen bespotten, met gebaar: in de vinger snijden: slip!slip!varen vreemd aandoen
vas pees, hals-nekgewricht
vastspeten met speld of aan ‘t spit rijgen
veraard rood ontstoken door wrijving
vermangelen uitwisselen
verscharen afwisselen, overhand inspringen
verslipt ganzepen met versleten slip
vertuitelen wisselen, Duits= tauschen
weddel houten draaiknop om te sluiten, kikker
weef weduwe
wégaard weerga, tegenhanger
wevenaar weduwnaar
zaat scheepstimmerwerf, ook zandplaat langs de oever
zelfend niet pluizende rand van een weefsel, plat lint
zwak lenig
zwingel klap, oorveeg
zwadderen schudden