Hij wijkt van de weg even af, naar een hoop brandhout die hij zelf netjes opgestapeld had bij zijn werk. Wat haalt hij daarvan tussen tevoorschijn? Hij wikkelt een jachtgeweer uit een zak en trekt het recht. Zijn vingers blijven er bijna aankleven van de kou en het duurt een tijd voor dat hij een patroon in het geweer krijgt. Dan sluipt hij in de donkerte van dichte sparren behoedzaam nader tot de Tronkenman. Hij wacht telkens en kijkt.
Wat ziet hij ginds in de maneschijn? Twee, drie bruine schaduwen en hij is zeker dat ze verroerden. Van stam tot stam schuift hij naderbij. Dat geeft een lekker stuk vlees met Kerstmis en Nieuwjaar voor zijn oude moeder en Antje. Antje, Antje! Nu staat hij zeer goed en al, kinderen, hij heft langzaam zijn geweer en mikt op de bruine plek! Maar zijn armen zijn stijf en beven van de kou en hij veegt eerst met zijn stramme vingers de tranen uit zijn ogen; dan loert hij weer en heft opnieuw zijn geweer en mikt lang…
Pawow! Al te hard klinkt het tussen de stammen, gans de omgeving galmt mee, tot in de verre dellingen en flossen. Als in een weerlicht meent hij twee reeën te zien wegspringen, drie! En hij zegt een vloekwoord. Mis! Wat is me dat nu? Kan hij niet meer schieten? Hij staat een ogenblik troosteloos te kijken; het bos is nu ineens een zwijgende, vijandige eenzaamheid. Mis! Wat doet hij hier nog? Snel naar huis en proberen warm te slapen. ‘t Is Kerstmis morgen voor de brave mensen, voor Antje en haar grotemoe. Ja, ja. Zo strompelt hij voort, het geweer aan de riem over zijn schouder, er is immers zeker geen jachtwachter heinde en ver. Naar huis en lekker slapen? Niets van, hé kinderen! Hij zou nog dingen beleven, dat zijn haar er grijs van werd in één nacht!
Hola, wat is dat ginds tegen die liggende stam aan de Tronkenman? Blijdschap licht zijn donkere blik. Zie je wel, dat hij niet misgeschoten heeft! Hij stapt dwars door de losse sneeuw en staat voor het bruin hoopje. Het is geen ree, een bruine jas met iets roods, zijn jas!? Hij trekt aan de kap en ziet een bleekblauw gezichtje. Uiterst verbaasd staat hij recht en lacht. “Die Franse borrels hebben mij dronken gemaakt”, bromt hij, “ik ben zat en zie overal het gezicht van mijn kindje!” Hij kijkt rond naar de zwijgende wereld en omhoog naar de verstoorde maan. Hij schudt zich, knijpt in zijn armen, maar alles blijft zo, het is geen droom. Wat doet Antje hier? Antje! Hij rukt aan de kraag, Antje valt omver met haar gezichtje op de sneeuw en blijft daar liggen.
– Niet wenen, Lutgard, alles komt misschien nog wel goed uit. Dan staat de man weer recht, helemaal nuchter nu, want een veel koudere hand dan de wintervorst grijpt naar zijn hart. Hij richt Antje terug op en schudt haar en roept haar naam. En dan eerst overvalt hem als een donderslag een verschrikkelijke gedachte: hij kan maar al te goed schieten. “Neen”, schreit hij met schorre stem en ais je dat gehoord had, zou je het je leven lang niet vergeten. “Neen, het is niet waar, het kan toch niet!” Een razende schrik jaagt hem op, als een gekwetste leeuw.
“Oh, mensen! Help! Mensen!” maar in het wijde bos is er niemand die hem hoort. Hij heft zijn kind op, trekt de jas uit de sneeuw los en loopt als een gek naar huis. Doch weldra blijft hij staan. Thuis? Niets gekort. Hulp moet van de mensen in het dorp komen, ais het niet te laat is. Hij rent terug voorbij de Tronkenman naar Jezus-Eik, een al te lange weg, bergop en bergaf. En hijgen en kermen en lopen en struikelen en in de sneeuw rollen met zijn kostbare vracht, de ongelukkigste mens op de wereld.