De bedevaartkerk van Jezus-Eik, die vroeger een toren had, lag in de maneschijn als een toverschip tegen de bosrand gemeerd, tussen weinige huizen, alles door de sneeuw samengedekt. Door de berijmde kleurramen hoorde je orgelspel. Binnen was alles wat schemerig verlicht; het geurde er naar wierook op ‘t einde van de middernachtmis en de tevreden mensen begonnen hun sjaals en handschoenen aan te doen, terwijl de kinderen met hun muts of kap al over hun oren, nog eens naar de oude schilderijtjes keken die daar hangen. In het eikenhouten gestoelte met het wapenteken zat freule Yvette, een weinig vermoeid, want ze was al uren in het kerkje; ze was tevreden over het beschilderd stalletje en kinderen hadden de liedjes meegezongen; hoe veel liever was ze met Kerstmis hier onder de gewone lieden dan bij de rijke nachtfeesten in het zuiden van Frankrijk!
Toen ontstond er een gestommel in het kerkportaal, een gejank als van een gewond dier, dat de deur openstiet. Ze keken allemaal om en daar stond een erbarmelijke verschijning: een man met verwilderd haar, besmeurd met sneeuw en ijs, tranen en zweet vervroren op zijn aangezicht en zijn schor gekerm klonk door de kerk. Wankelend hield hij met moeite een hoopje kleren tegen zich vast en de freule, die ook omkeek, kreeg een schok door haar hart, want uit dan bundeltje stak een armpje met een rood wantje stijf omhoog
Overgrootvader en de dorpsdokter stonden al bij hem, ze begrepen maar half wat de man met snikken en kreunen vertelde; dat Antje thuis weggelopen was, terwijl hij op reeën loerde. “Ze is geraakt, een kogel ik… ik… mensen help toch! …” Ze meenden dat hij waanzinnig was en de lieden die buiten kwamen, gingen met hun kinderen schuw rond hem heen, vol ontzetting en medelijden, want hij lag geknield achter de laatste stoelen, met zijn hoofd op de vloer, net alsof hij met God aan ‘t vechten was voor zijn kind.
Ze droegen Antje buiten naar de afspanning daar kortbij, waar volk achter de berijmde vensters te horen was. “Niet daarbinnen”, zei de dokter, “daar is ‘t te warm, dat is gevaarlijk; maar hier in de schuur”. Stro was daar genoeg. “Ze leeft nog,” murmelde de dokter; “snij de mouwen van die jas maar door met een mes, voorzichtig! Ik zie nergens geen bloed; bevroren is ze. Licht eens bij met de lantaarn. Sander, wil jij nog eens dikke handdoeken vragen of een wollen sjaal, daarmee wrijven we de vorst uit haar armpjes en beentjes.”
Wel, ik dacht al aan de Drie Koningen in het stalletje te Betlehem, die drie mannen rond Antje op de schoot van de freule. Opeens fluisterde deze met haar bleek gezicht: “Dokter, als Antje thuis weggelopen is, … de grootmoeder? …” De dokter begreep dadelijk. “Kunt u eens gaan zien? Doe uw pelsmantel maar gauw terug aan, Antje heeft hem niet meer nodig. We hopen haar nog te redden.”
Sander de koetsier spande de appelschimel voor de zwanenslee en weldra schoven ze de lange weg op; de maan stond nu aan de andere kant van de nachthemel, maar je kon het sneeuwspoor nog duidelijk zien. Het paardje had, gelijk men zegt, de stal geroken, het liep als de wind; niets dan een dwalend schijntje en een verloren gerinkel in ons groot bos. Ze suisden voorbij de Tronkenman, zonder erg dat het daar gebeurd was. Ze hielden voor het huisje stil en Sander de koetsier nam een van de vierkante koperen lantaarns mee. Het huisje lag helemaal stil, de voordeur stond op een kier, de kamerdeur ook en dan lichtte Sander de koetsier in de kille woonkeuken.