Grotemoe zat in haar zetel, haar handen waren ijskoud, haar aangezicht was wit en ijskoud. Voor haar was de engel van de verlossing door de kerstnacht gekomen. De freule probeerde de ogen van de grotemoe toe te doen, zoals men dat doet voor iemand die gestorven is en die men gaarne ziet. Dan keek ze met natte ogen rond in het armoedig donker huisje van Antje en dacht aan de paleizen van sommige rijken. Ze letten of het dansende olievlammetje geen brand kon stichten en lieten alles zoals het was, maar sloten zorgvuldig de deur.
Sander op de bok keek, vóór dat hij aan de teugels trok, bezorgd naar de freule om, tot ze het reisdeken over haar knieën had en beide handen in de mof. Toen hij koetsier werd op het kasteel was ze nog een klein meisje, later leerde hij haar ook paardrijden en nu, zelfs zwijgend van verdriet, hoe schoon was haar gelaat!
Die voormiddag vond overgrootvader aan de Tronkenman een geweer in de sneeuw en wist aanstonds van wie het was. Hij rook eraan en zegde: “Hij heeft er toch mee geschoten!” Tegen Pierejan heeft hij daar geen woord over gezegd; overigens heeft hij hem nooit meer weten stropen, noch één keer dronken gezien.
– ja, ja, Lutgard, ik weet het wel: Antje, hé. Of Antje gestorven is? Bijlange niet, kind. Heb ik niet gezegd dat de voorzeggingen van de bosuil Loekoefoe louter leugens waren? Antje was helemaal niet getroffen door haar vader, alleen erg bevroren. Ik geloof zelfs dat men van op de plaats waar haar vader schoot, Antje niet eens kon zien zitten. Ben je tevreden? Maar die vliegende kogel was toch gevaarlijk, niet waar? En nog wat: ware Pierejan niet naar de reeën gaan schieten, dan had hij -ook Antje niet gevonden en dan ware ze ‘s morgens steendood geweest. In ‘t hospitaal hebben ze Antje niet zonder moeite weer opgeknapt.
Drie weken later reden ze ermee naar huis, in een grotere slee, met twee dampende paardjes ervoor, de appelschimmel en een bruin lopertje. Heb ik verteld dat het een lange winter was? Alles lag nog wit, maar het zonnetje scheen helder. Achteraan zat Antje, warm ingeduffeld en de glanzende sneeuw weerspiegelde in haar klare oogjes; naast haar de dikke tante Amelie, die nooit veel van zeggen was. Op de bok Antjes vader en Sander de koetsier. Dat was me een vrolijke rit. Tegen de schuine voorplank hing een dik, wit kussen sneeuw, die de paardjes er met hun achterpoten tegen opwierpen, stapvoets bergop, in een drafje bergaf.
Zo kwamen ze aan de Tronkenman en de grote mensen zwegen alle drie. Maar daar waadden twee mannen door de sneeuw, overgrootvader en nog een andere kleinere, die droegen elk een hoge bussel hooi op hun rug, zo een beetje lijk Sint Niklaas en Zwarte Piet. Ho! De slee hield stil en overgrootvader riep: ” Wie we daar hebben! Bravo, Antje is terug! Wel, wel, kindje! Je neusje is nog wat rood!” “Ja,” zei Antje, “maar dat doet geen zeer hoor; ook mijn vingers en teentjes hebben een nieuw vel; die waren bijkans vervroren, maar waarom legt die man dat hooi tegen die boom?” –
“Voor de reeën,” zei overgrootvader, met een zachte blik op het kind, “zodat ze in deze strenge winter niet van honger sterven. Die komen hier in de dag … en ook wel ‘s nachts dat hooi opeten.” .
“Oh!” riep Antje, “dat zou ik wel eens willen zien!” Jullie mogen mij best geloven, ze wist er niemendal van, dat ze op Kerstnacht dààr geweest was en dubbel in doodsgevaar verkeerde.