Terug naar overzicht jaarboek 1992-1993
door Joz. Verlinden
Het huidige altaar aan de epistelkant, de zuiderbeuk, van de Sint-Petrus-en-Pauluskerk te schelle is toegewijd aan de heilige Lucia. Die schijnbaar eenvoudige vaststelling sluit echter een hele brok ongekende geschiedenis in. In de structuur van de zeer oude kerkgebouwen, waartoe de Schelse parochiekerk zelfs na de verminkende verbouwing van 1844 blijft behoren, was dit de plek waar het altaar van de hoofd- of van de medepatroon van de kerk stond opgesteld.
Het altaar aan de noordzijde, de evangeliekant, was dan meestal voorbehouden aan de eerste én voornaamste heilige onder de gewone stervelingen, de Moeder Gods. De Siciliaanse maagd Lucia is echter nooit medepatrones van de kerk te Schelle geweest.
De devotie tot die heilige is hier amper een driehonderd jaar oud maar des te opmerkelijker omdat zij de toch aanzienlijke verering van de tweede dorpspatrones uiteindelijk volledig heeft verdrongen. En daarin ligt de verklaring van het feit, dat het Sint-Lucia- altaar aan de epistelzijde van de kerk staat op de plaats waar aanvankelijk dat van Sint Petronella werd opgericht. Want, ofschoon de Schelse kerk, bij ons weten, nooit een reliek van Petronella in bezit heeft gehad- ze was trouwens ook geen martelares – fungeerde de heilige, waarschijnlijk van bij de stichting der kerk door de abdij van Lobbes, als tweede patrones van ons Scheldedorp.
Het Martyrologium Romanum, dat op de 31ste mei haar feestdag opgeeft, leert ons haar kennen als een doopleerlinge van de apostel Petrus. Volgens de kerkelijke traditie zou ze als huishoudster – de eerste pastoorsmeid – haar leermeester te Rome gediend hebben. Daarom wordt ze iconografisch voorgesteld met een bezem in haar hand zoals ze nu staat afgebeeld in het negentiende-eeuwse neogotische raam aan de noordermuur van de kerk.
Tot in de 17de eeuw kende de kerk van Schelle een zeer bloeiende en bekende begankenis ter ere van Sint-Petronella.
Naast een plechtig gezongen mis werd haar feestdag gevierd met een processie en een kermis, die in tegenstelling met de processie en de kermis van Sint-Pieter de “kleine” werd genoemd. De hedendaagse Peperstraat-kermis op de laatste zondag van de meimaand wortelt nog in die oude traditie.
Het belang van die vermaarde Petronella-viering, niet enkel voor het dorp van Schelle, maar ook voor de gehele streek aan de Schelde- en Rupeloever, blijkt voldoende uit wat J.B.STOCKMANS noteerde in zijn Geschiedenis der Gemeente schelle (p 152) :
” De notaris Bertyn teekent in zijne kronyk aan:Anno 1500
” In ‘t selve jaer omtrent Paschen en sinxen ende oock daer- ” naer dede Sente Petronelle groote miraculen te Schelle by ” Ste Bernaets.”
De auteur die bij zijn werk over een ruimer kerkarchief kon beschikken dan wij – tijdens de vacature tussen de pastoors Van Hoof en Moens ging een belangrijk deel van het archief in andere handen over – heeft de zaak kritisch willen onderzoeken om de juiste toedracht van de feiten te kennen. “Tevergeefs” vervolgt hij “zochten wij nadere opheldering over ‘t geen de kronijk bedoelt; de grote kronijk van Sint-Bernaard rept er geen woord over”. ( ibid. )
Ons inziens zou het louter toeval geweest zijn, mocht de kroniekschrijver van de naburige abdij iets over de Schelse kerkelijke geschiedenis geschreven hebben. Hoewel het convent als grootste plaatselijke grondbezitter in de verschillende Schelse heerlijkheden heel wat onroerende goederen had verworven en daarover een interessant maar louter profaan archief van onschatbare waarde heeft aangelegd, is er tussen de kerk van schelle en de abdij van Hemiksem nooit een ernstige en bestendige wisselwerking geweest.
De toenmalige parochieheren, en dat waren het kapittel van Sint-Rombout te Mechelen en het tweede kapittel van Sint-Pieter te Leuven (het toenmalig bestuur van de universiteit), hebben steeds de lokale pastoors benoemd buiten de toen grote invloedssfeer van die Brabantse Cisterciëncer abdij. Slechts éénmaal is een prior van het convent, Cornelis Trutius of Truyts, gedurende een korte tijd, van 1606 tot 1609, om een speciale reden (supervisie van de wederopbouw der abdij na de Beeldenstorm) pastoor te Schelle geweest. Gemeten met de maat van die tijd moet het aantal gelovigen, dat te Schelle Sint Petronelia kwam vereren, zeer groot zijn geweest.
STOCKMANS (o.c.,p 154) schrijft daarover: “In het vredesjaar 1609” – dit is het begin van het Twaalfjarig Bestand onder de aartshertogen Albrecht en Isabella – “werd de ommegang der H.Petronella zoo druk bijgewoond dat de kerkmeester 1200 ‘vaentjes’ aan de man bracht. De twee volgende jaren werden er andermaal een gelijk getal verkocht.”
In de kerkrekening van 1617 (f° 59) duiken zelfs de prijs en de naam van de drukker van die bedevaartsvaantjes op: “aen anthoni spirinck tantwerpen voor de hondert vaenthiens teghens st petronelia dagh ende kermisse tot vierentwintigh st (uivers) elck hondert.”
Jammer genoeg beschikken we niet meer over een exemplaar van dit vaantje. Zou er nog één bestaan en waar? Onder het bewind van de aartshertogen werd hier te lande de glansperiode van de Contrareformatie – het alles wat uit Rome kwam en derhalve rooms was – met vreugde ingeluid. Het dorp van Schelle kon toen in volle rust zijn reeds eerder begonnen wederopbouw uit het puin verder zetten. In het jaar 1613 werd de herstelde en grondig vernieuwde kerk terug ingezegend onder de bescherming van de roomse heiligen bij uitstek, de apostelen Petrus en Paulus. Reeds dan was Sint Lucia de Schelse parochiekerk binnen getreden om vele jaren later haar rivale, Sint Petronella, van haar voetstuk te stoten. Ze ging er toen zelf de plaats van innemen.
Waarschijnlijk is dat kunnen gebeuren omdat de kerk, zoals gezegd, nooit een reliek van de heilige Petronella heeft verworven, terwijl dit in de loop van de 17de eeuw voor sint Lucia wel het geval is geweest. Over het leven van Sint Lucia is evenmin bitter weinig met zekerheid geweten. Lucia zou omstreeks het jaar 303 te Syracuse, de vroegere hoofdstad van Sicilië, de marteldood gestorven zijn. Volgens haar legendarisch levensverhaal, een Passio die waarschijnlijk door monniken in de 5de of 6de eeuw zou geschreven zijn, onderging zij tijdens de bloedigste kerkvervolging van keizer Diocletianus eerst verschillende martelingen vooraleer de
dodende dolk door haar keel werd gestoken.
Lucia zou door de heilige Agatha, die eveneens van Siciliaanse afkomst onder keizer Decius (245-251) te Catania werd vermoord, in een visioen tot een heilig leven zijn geroepen. Zij zou daarna de gelofte van maagdelijkheid en armoede hebben afgelegd en daarom al haar bezittingen en goederen aan de noodlijdenden om haar heen hebben geschonken. In de traditie van de algemene Kerk is de verering van Sint Lucia zeer oud. Haar graf werd te Syracuse teruggevonden in een basilikale kerk, die in de byzantijnse periode van de stad te harer ere werd gebouwd. Dit moet alleszins gebeurd zijn voor het jaar 878, toen de toenmalige hoofdstad van Sicilië als laatst verdedigd bolwerk van het Oost-Romeinse of Byzantijnse Rijk in de handen van de oprukkende Islamieten is gevallen.
De devotie tot Sint Agatha situeert zich in een nog vroeger tijdperk. Hoe belangrijk de verering van de beide Siciliaanse heiligen moet geweest, wordt aangetoond door een gebed, het Nobisquoque peccatoribus, dat in de Romeinse canon van de vroegere latijnse mis na de consecratie eeuwenlang werd opgezegd. In die tekst verschijnen de namen van Agatha en Lucia nog voor die van de romeinse maagden Agnes en Cecilia.
Dat het feest van de heilige Lucia op de 13de december werd gesteld zouden sommigen verklaren door het verband van haar naam met het licht. Het latijnse woord lux, waarvan men in de naam Lucia een afleiding ziet, betekent immers licht.
Want enkele auteurs beweren dat de naam van enkele heiligen zou bepaald zijn door de aard van de dag waarop hun feest werd gevierd, zoals er heiligen zijn die hun naam hebben gekregen van de kwaal waartegen ze werden aangeroepen.
Volgens die theorie zou de naam van Lucia in verband staan met de winterzonnewende, het Keltische feest van het terugkerende en overwinnende licht. Door de Gregoriaanse kalenderhervorming in 1582 is de winterzonnewende, waarop de primitieve kerk het kerstfeest vierde, terug gebracht naar de periode rond de 25ste december.
Omdat de vorige, juliaanse kalender niet was aangepast aan de werkelijke rotatieduur van de aarde om de zon en ook geen rectificaties had voorzien, is dit tijdstip van de winterzonnewende stilaan verschoven naar de 13de december, het feest van Sint Lucia.
Het zal waarschijnlijk door die binding van haar feest met de symboliek van het overwinnende licht geweest zijn dat Sint Lucia voor de volksvrome middeleeuwers één der meest geliefde heiligen is geworden. Zelfs nu nog houdt in het moderne maar protestantse zweden de traditie stand dat op Luciadag jonge meisjes zich tooien met een lang wit gewaad en een krans van brandende kaarsen op hun hoofd plaatsen als een aanloop naar het heidense Joel- of het christelijke kerstfeest.
Wanneer de Sint-Luciadevotie in de kerk van Schelle juist is ontstaan, kunnen we niet terug vinden in het huidig raadpleeg- bare kerkarchief. Op geen enkele plaats verwijzen de kerkrekeningen naar een eventuele bestelling van een beeld of zelfs naar de oprichting van het altaar.
Zonder juiste data te geven laten verschillende aantekeningen van de parochiepriesters toch toe te veronderstellen dat rond de eeuwwisseling van de 16de nar de 17de eeuw sint Lucia al zou vereerd zijn. Had ze toen reeds een altaar?
Uit de bundel van de rekeningen over de jaren 1743 tot 1772 van pastoor Swiggers halen we volgende tekst, die waarschijnlijk rond 1749, ongeveer een honderdvijftig jaar na het begin van de verering, werd geschreven: “aen joannes van den bossche over leveringhe van want geschot noodigh tot het maecken van de casse sijnde in ste lucia choor alhier.
”
Die tekst gaat over de casse of de opbergruimte – was het een soort schrijn? – voor de relieken van de heilige Lucia. Hij vernoemt ook “ste lucia choor alhier”, wat duidelijk naar een altaar verwijst.
We vermoeden dat het huidige altaar, dat een pendant is van dat van Onze-Lieve-Vrouw aan de andere kant en in dezelfde stijl als het hoofdaltaar is gebouwd, in dezelfde periode als de twee anderen zou zijn opgericht. Maar was dit altaar oorspronkelijk aan de heilige Lucia toegewijd? Of werd voor dit altaar dat van Sint PetronelIa afgebroken? In het Manuale van pastoor Willemsens vinden dat én het Lieve- Vrouwbeeld én een beeld van Sint PetronelIa in 1609 werden besteld en aangekocht. Jammer genoeg vermeldt hij niet bij wie en waar. Die beelden waren dus in 1613 bij de wijding in de kerk aanwezig en zullen waarschijnlijk op hun altaren hebben gestaan.
Het oude kerkarchief leert ons nu dat er in de oude kerk voor de ernstige verminking van 1844 vier zijaltaren stonden opgesteld, hoewel dat niet blijkt uit wat pastoor Bals bij de herbouwing over de oude kerk heeft gerapporteerd.
Het betreft hier de altaren van Onze-Lieve-Vrouw (waarvoor een kapelanie werd gesticht), van Sint-Sebastiaan (waarschijnlijk door de Oude én Jonge Gilde onderhouden en waarvoor het beroemde schilderij, dat lange tijd aan Antoon van Dijck werd toegeschreven, zal aangekocht zijn), en de altaren van Sint Lucia en Sint Katrien.
Anno 1616 vinden we in de kerkrekeningen twee items die ons hierover iets vertellen: “noch de somme van drij en twintigh stuyvers aen mar… den metser voor het affbreken van s. catalijnen autaer.” en “noch aende pas- toor j.c.vanderplancken betaelt de somme van acht guldens voor s. cathalijnen beelt dat nu tegenwoordig op s.sebastiaens autaer staet.”
Waarom werd dit altaar afgebroken? Moest het plaats maken voor een ander? Of mag het verplaatsen van het beeld van Sint Katrien geïnterpreteerd worden als een voorlopige toestand in afwachting van wederoprichting of herstelling van haar oorspronkelijk altaar? Opmerkelijk is het dat dit beeld verplaatst werd naar het altaar van Sint- Sebastiaan en niet naar dit van Sint-Petronelia.
We mogen wel, met praktische zekerheid aannemen dat er bij de wijding van de kerk in 1613 vijf altaren in de kerk waren; het hoofdaltaar van Sint-Pieter en Pauwel en de vier zijaltaren, die respectievelijk toegewijd waren aan Onze-Lieve-Vrouwen de heilige Petronella, aan Sint-Sebastiaan en aan de heilige Katharina.
Het kronogram ‘aD sanCtae LUCIae honoreM ‘ dat op een banderol boven het altaar staat geschilderd, en waarmee het jaar 1756 wordt bedoeld, is een misleidende getuige. Voor dit jaar verschaft ons de kerkrekening géén enkele aanduiding over het eventueel oprichten van een nieuw altaar.
In het jaar 1757 noteerde een kerkmeester in zijn rekening wel dit: “den heere pastoir compt nogh voor hetgheen hij doende is voor het vernieuwen der bulle van den afflaet van ste lucia.” Dit is een zeer duidelijk bewijs dat de viering van de heilige Lucia al een gevestigde traditie was en de kerk een aflaatbulle bezat, die rond die tijd zal vervallen zijn.
Het zou wel mogelijk zijn dat pastoor Swiggers de banderol met tekst heeft laten aanbrengen ter gelegenheid van een algehele verfraaiing van het altaar. Hiernaar zou de nota uit zijn reeds geciteerde rekeningenbundel kunnen verwijzen: “aen
.. .gummaris truyts voor het mabileren (marmeren) van het ste lucia autaer.” Die bundel, zoals vermeld uit de jaren 1743 tot 1772, bevat verschillende items, die niet altijd juist te dateren vallen. Hij bestaat uit verschillende samengennaaide folio’s,die niet bij hun respectievelijke jaarrekening werden gehouden en dus niet op hun plaats in de registers konden worden ingebonden.
Maar het altaar stamt alleszins van vóór de ambtsperiode (1732-1779) van pastoor Swiggers. Op de twee gemarmerde me daillons onder de heiligenbeelden aan weerkanten van het altaar vinden we bijna onzichtbaar voor het blote oog de namen vermeld van pastoor Hooftmans, die van de schout, de secretaris én de hoofdman van de Sint-Sebastiaansgilde. Joannes Baptista Hooftmans, “geboortig van Roosendael”,zoals op zijn grafsteen staat, was hier pastoor van 1714 tot 1732. Onder zijn pastoraat werd het huidige prachtige barokaltaar gebouwd.
Het is dus goed mogelijk en bijna zeker, hoewel de bewijzen niet in het archief te vinden zijn, dat ook de beide huidige zijaltaren van de kerk tijdens zijn ambtsperiode werden verwezenlijkt. We mogen wel aannemen dat Schelle sint Lucia is beginnen te vereren rond de wisseling van de 16de en de 17de eeuw. De heilige heeft niet direct een altaar gekregen, want de nieuwe devotie had de oudere van Sint-Petronella nog niet ten volle verdrongen.
Bij het begin van de 17de eeuw is er in de gehele Zuiderkempen, die toen gespreid lag over het oude bisdom Antwerpen en het aartsbisdom Mechelen, een plotselinge en algemene opbloei van de Sint-Luciadevotie ontstaan.
Zo kunnen we in de naaste omgeving van het Schelse dorp twee belangrijke parochiekerken aanwijzen, waarin reeds van het einde der 16de- of in de loop der 17de eeuw een Luciaverering is ontloken.
Volgens de kerkrekening van 1607-1608 ging te Edegem op ‘Sinte Lucia dacht de kerkmeester met de schotel -in ons dialect de schaal rond en offerden de gelovigen reeds voor het beeld van de heilige, dat in de kerk was opgesteld (Van Passen, Edegem,p 382).
Hoewel in het Manuaal van de Kontichse pastoor Geens op datum van 13 oktober 1596 reeds een votiefmis staat opgetekend ter ere van sint Lucia “propter epidemiam” of wegens de besmettelijke ziekte (Van passen,Kontich 2,p 303), kocht de kerk aldaar slechts in 1652 een beeld van de heilige Lucia aan (Van Passen, Kontich 1 , p 305 ).
Zelfs in de kleine vlek Heindonk, aan de linkeroever van de Rupel in het vroegere Land van Rumst, zou volgens een plaatselijke legende, die sterk verwant is aan die van Onze-Lieve- Vrouw van Hanswijk, een borstbeeld van sint Lucia aan de veerdam zijn aangespoeld.
Rond het midden van de 17de eeuw zou daar de verering van de heilige zulke bijval hebben genoten dat het offergeld de grote som van 362 gulden heeft opgebracht. De later gebouwde neogotische parochiekerk bezit een fraai Lucia-altaar, in 1905 door de bewoonster van het kasteel De Bocht geschonken.
Het beeld uit de legende is een mooi gepolychromeerde houten reliekhouder met een borstbeeld van de heilige Lucia daarop. De heilige draagt een kroon en heeft een zwaard door haar keel. Die originele reliekhouder zou stammen uit de 17de eeuw. De eerste sporen van de verering der heilige Lucia te schelle vinden we bij pastoor A.Willemsens, die in zijn Manuale Pastoralis de Curae de Schelle, dat hij bij zijn ambtsaanvaarding in 1666 schreef, duidelijk laat uitschijnen dat het toen al een gevestigde gewoonte was.
Ook A.J.Bals, die hier van 1812 tot 1866 pastoor was en om verschillende redenen zeer grondig het kerkarchief heeft
doorpluisd, verwijst in zijn Registrum Ecclesiae et Parochiae de Schelle naar een reeds diep gewortelde devotie toen de heilige Lucia hier met goed gevolg werd aangeroepen tegen de besmettelijke ziekte of epidemie van dysentrie of rode loop. Die kwaal werd hier tussen de jaren 1623 en 1627 door muitende Hollandse soldaten in onze streek verspreid. Het is wel opmerkelijk dat pastoor willemsens daar geen melding van maakt. Niettegenstaande de goed georganiseerde begankenis met processie, vreemde biechtvaders – gewoonlijk twee bruine paters of minderbroeders uit Antwerpen – en grote toeloop van pelgrims, die maar uit de naburige dorpen van de oude landdekenij van het toenmalige bisdom Antwerpen kwamen – Boom behoorde tot het aartsbisdom – werd hier nooit en dit tegen de gewoonte van de tijd in een broederschap ter ere van Sint Lucia gesticht. Dit gebeurde ook niet te Kontich maar wel te Edegem.
Bestaat daarvoor een plausibele uitleg?
De broederschappen – georganiseerde vroomheid – werden gewoonlijk gefundeerd en begunstigd door rijke weldoenders. Dit doorgaans op initiatief van de parochiegeestelijke, meestal na ruggespraak met de landdeken. Hun inkomsten werden afzonderlijk beheerd maar kwamen meestal aan de kerk ten goede.
In het jaar 1616 is te Schelle wel een ander broederschap gesticht. Dit vernemen we uit een nota van pastoor Bals die volgende tekst haalde uit het Liber Confraternitatis ss. Rosarii B.M.Virginis in Ecclesia Parochiale de Schelle 10 augusti 1616, het inmiddels verdwenen register van de Broeder- schap van Onze-Lieve-Vrouw van de Allerheiligste Rozenkrans:
” Tot eeuwighe ghedachtenisse van den seer godtvruchtighen ” ende mildadighen Sr Joannes Bapt. Boot ende Jofw Catha- ” rina Asseliers sijn huysvrouwe dewelcke in deese parochiaele kercke van Schelle hebben besorght het devoot
” Broederschap van den H.Roosencrans ende ghefondeert…
” Godt wilt dit eerweerdigh paer
” Hier beloonen en hier naer.”
Jan Boot en zijn echtgenote Katrien Asseliers waren de rijke bewoners van Scherpenstein, het kasteel in de onmiddellijke nabijheid van de kerk. Ze stamden allebei uit een voorname en invloedrijke Antwerpse familie en waren o.a. goed bevriend met Jan Breugel de Oude. Men neemt aan dat die schilder zijn bekende werk Dorp aan de Rivier met gezicht op de Vliet, de kerk en het kasteel te Schelle aan hen heeft opgedragen.
In de Sint-Pieterskerk van Schelle moet de ontluikende Luciadevotie een volkse aangelegenheid zijn geweest, waarbij de burgerlijke autoriteiten nogal nauw moeten betrokken zijn geweest en waarvan de opbrengst niet volledig naar de pastoor ging. Was dit de rem voor het broederschap? Is Lucia voor het gewone Schelse volk niet op de eerste plaats een noodheilige geweest? Werd zij niet aangeroepen in de moeilijke tijden van pest en rode loop?
Na de rustige korte tijd van het Twaalfjarig Bestand keerden voor de Schelse bevolking maar al te ras de bittere jaren terug van bezetting, brandschatting en behuizing van Spaanse of Hollandse troepen, alnaargelang de oorlogsfortuin. De Dertigjarige Oorlog (1618-1648) met zijn sliert van donkere jaren van verval en van besmettelijke ziekten! Het volk was arm.
De devotie viel ook samen met het begin van de ontwikkeling der steenbakkerijen in de Rupelstreek, die rond 1640 na de brand van Antwerpen zelfs op volle toeren gingen draaien. Er was hier sedert het begin van de eeuw een bestendige in- en uitwijking geweest van zeer arme werklui, die in onze streek hun geluk kwamen zoeken en het zeker niet hebben gevonden. Het leek hier een soort van industriële revolutie avant la lettre.
Pest en hongersnood – aan het poortgebouw van de Sint-Bernardus abdij deelde de portier dagelijks aalmoezen en porties bonen uit – waren nooit ver weg. De toestand in het rurale dorp aan de Schelde was miserabel geworden.
Het volk bleef arm.
Het gewone volk eerde Sint Lucia niet met een broederschap maar door het geven van haar naam. Zo kunnen we het opmerkelijke verschijnsel vaststellen dat in de doopregisters van de Schelse parochie stilaan de naam van PetronelIa of Nele gaat verdwijnen. Ieder huisgezin telde van toen af tussen zijn talrijk kroost minstens één Lucia. Die traditie is hier blijven doorleven tot ongeveer een twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog.
De na de Beeldenstorm heropgebouwde en terug ingewijde kerk van Schelle moet niet direct een relikwie van de maagd Lucia verkregen hebben. Volgens de attestatie, die naar het voorschrift van het Concilie van Trente voor relieken nodig was en door de bisschop van Antwerpen op de 2de september 1689 werd afgeleverd, zou de prior van de pieter-potabdij (monasterium Sancti Salvatoris) te Antwerpen haar aan onze kerk bezorgd hebben. ” Notum facimus et attestamur pro parte Rdi Admi Dni PriorisMonasterii S.Salvatoris ord.cisterc.Antverpiae
exhibitas nobis fuisse reliquas S.Luciae, virg. et mart. (etc).(Wij laten weten en bevestigen dat de Eerw.Heer Prior van deantwerpse cisterciënzerabij vandeAllerheiligste
Verlosser ons de relikwie van Sint Lucia heeft voorgelegd.)
Dit gebeurde onder het pastoraatvan Jeroenvan Boschoven,
enkele jaren voor zijn dood.
Hoewel er povere aanduidingen zijn dat de reliek van Sint Lucia reeds vroeger in het bezit van de kerk zou geweest zijn, blijkt dit tegengesproken te worden door het feit dat ook de kerk van Edegem in 1693 de relikwie door bemiddeling van dezelfde abdij heeft verkregen. ” (1693). …het jaar ook waarin de nieuw aangekomen pastoor Plettinckx (te Edegem) van de abt van St.-Salvatorabdij te Antwerpen een Luciareliek zal bekomen” (Van Passen, Edegem, p 383).
Van zodra de kerk van Schelle de relikwie had verworven ,liet zij een “glas” of reliekhouder maken. Is dit nog altijd dezelfde die nu nog in het bezit der kerk is? De inventaris dateert hem in het midden der 18de eeuwen beschrijft hem als volgt:
“bestaande uit een met rolwerk versierd verguld houten statief met in het centrum de ovale reliekhouder. Deze bestaat uit een zilveren doos met glazen deurtje; een zilveren met loofwerk versierde rand omringt het glazen gedeelte.” (Inv.K12)
We weten niet waar of bij wie de reliekhouder werd besteld en wie er de maker van is. Van bij het ontstaan van de Luciadevotie werd haar feest in de kerk van Schelle gevierd in de maand december. In de verschrikkelijke jaren 1668 en 1669 – en volgens pastoor Bals moeten we ook het jaar 1627 hierbij nemen – werd hier de heilige met goed gevolg aangeroepen tegen de pest en de rode loop.
In ons gewest, het oude hertogdom Brabant, blijkt dit uitzonderlijk te zijn, omdat hier de specifieke noodheiligen tegen de pest Sint Rochus, de heilige abt Antonius en de andere drie heilige Markiezen waren. Te Kontich en te Edegem werd Lucia enkel tegen de rode loop aangeroepen.
De pestheilige van Kontich was de heilige Rochus. Dit was ook het geval te Boom waar Sint-Rochus de tweede patroonheilige van de kerk is geworden, waar zijn altaar ook aan de epistelzijde staat.
Meer uitzonderlijk is het feit dat de Schelse parochie uit dankbaarheid voor die wonderbare bescherming tegen de besmet- telijke ziektes een tweede Sint-Luciafeest mocht vieren op de laatste zondag van september met een eigen mistekst, die noch in het Romeins Missal noch in het diocesaan Feesteigen was opgenomen.
“~ Unum specialiter in Ecclesia nostra solemnitatem in Dominica ultima mensis septembris et vocatur Festum Exaltationis sue Visitationis Reliquarum S.Luciae”
Uit die tekst van het Manuale blijkt dat dit feest de naam droeg van de Verheffing of van het Bezoek der relieken. De naam van dit feest verwijst naar twee zeer oude kerkelijke gebruiken uit de Karolingische periode van de 9ste eeuw.
De Verheffing of het door een bisschop plechtig plaatsen van een schrijn met de relieken van een martelaar op het altaar was toentertijd de feitelijke heiligverklaring. Vandaar de uitdrukking: iemand tot de eer van het altaar verheffen.
Het was in die tijd ook de gewoonte dat in bepaalde omstandigheden van nood en dreiging de geestelijkheid met het schrijn van een heilige – zoals de Ark van het Verbond – in processie van stad tot dorp trok. Die visite van de heilige relikwieën werd dan later op die plaatsen bestendig herdacht door het feest van de Visitatio of Bezoeking. DEegewoonte om met het schrijn van een heilige van dorp tot dorp te trekken is bij ons o.a. nog blijven bestaan in het Brabantse Saintes en het Vlaamse Ronse.
Het is dit feest dat voor de helft kerkelijk en voor de andere helft burgerlijk werd gevierd. schout en schepenen droegen voor die viering ook een gedeelte van de financiële last. Het eerste spoor van dit feest, dat naast een plechtige mis met drie heren werd gevierd met een grote processie tot aan de Drie Linden en een solemnel Lof, vinden we in het begin van de 18de eeuw, toen in 1705 Edward Heylens pastoor van Schelle werd.
In een losse nota akteert hij:
” op 30 augusti 1706 heb ick contact iaerelyx aengegaen
” int volle genocht met den heere schout en schepenen over
” het tacktekement te doen op den lesten sondagh van september ” de feest van de verheffinghe van de reliquien van sinte
” lucia is my toeghestemt de somme van twaalf (waarschijnlijk ” in 1708 na een ruzie met schout en secretaris doorgehaald
” en vervangen door acht) guldens en vrijdom van de impost
” der bieren soo lanck het dorp dien sal hebben: waarvoor
” ick schuldigh ben te crijghen ende tracteren twee
” bichtvaders tot mijne assistentie in bicht te hooren
” ende misse te lesen op dien dagh (…)
” nota dat dese 12 guldens moeten betaelt worden uyt
” den offer van de kercke volgens accoort.”
Samen met de vrijstelling van de dorpsaksijnzen op het bier laat de opbrengst van meer dan 12 gulden offergeld een grote volkstoeloop ook van buiten de parochiegrenzen vermoeden. Dit was wel degelijk het geval. Lang voor de plechtigheid in september werden de gelovigen van de omliggende parochies door een groot aanplakbiljet (een exemplaar is bewaard in het plaatselijk museum Het Bijsterveld) tot de feestlijkheid opgeroepen. Het was een echte volkse en Brabantse bedevaarts- dag met biecht, plechtig gezongen mis met offer en communie, processie en lof en natuurlijk de nodige herbergbezoeken Sint Lucia ter ere.
In het begin der 18de eeuw zal Franciscus-Antonius, bisschop van Antwerpen, de processie van de kleine kerkwijding op het feest van Sint-PetronelIa laten supprimeren. Dit gebeurde heel waarschijnlijk om de plaatselijke processie-inflatie in te dijken, die de Schelse parochie bijna teisterde. Buiten de vaste en voorgeschreven bede tochten op Sint-Markus en de drie Kruisdagen, waarop men naar de Laarkapel, het Tolhuis en het Jezuiëtenhof trok, zagen de chelse parochianen zich verplicht nog deel te nemen aan drie andere geestelijke stoeten: de grote Sint-Pieter-, de Sakraments- en de Sint- Luciaprocessie.
Het opheffen van de Petronellaprocessie – uiteraard bleef de kermis bestaan !- is het beste bewijs dat de devotie tot de oorspronkelijke patrones geweldig moet verflauwd zijn of zelfs verdwenen was.
Sint Lucia had te Schelle geen roomse rivale meer.
De kerk van Schelle kende ook in de Luciaverering een merkwaardig gebruik. En we vermoeden dat het in de geschiedenis van het oude bisdom Antwerpen een unicum was. Op het feest van sint Lucia van de 15de december – is dit een misschrijving van de kronieker? – moest de pastoor de opbrengst van het offergeld der mis met de koster delen, hoewel dit principieel altijd volledig voor hem was bestemd.
Dit gebruik moet in onze kerk zo oud geweest zijn als de viering van de heilige zelf. Hoe het is ontstaan en wat de reden ervan was, blijft voorlopig in het ongewisse.
Pastoor Willemsens noteerde reeds anno 1666 in zijn Manuale :
11 15 (sic) decembris hora septima (later:octava) canitur missa 11 de sta lucia sub qua populus vocatur ad offertorium
11 quod cum custode suo dividit, siquidem hec missa sit
11 liber et non obligationis.”
(Op 15 december zingt de pastoor om 7 u (later:8) een mis ter ere van Sint Lucia, waaronder hij het volk ten offer uitnodigt. De opbrengst ervan moet hij met zijn koster delen, hoewel de mis volledig vrij en zonder verplichting is.) it het laatste zinsgedeelte vernemen tussen de lijnen het ongenoegen van de pastoor, die volgens de toen geldende normen van het kerkelijk recht niet verplicht was uit hoofde van enig voorschrift of contract die mis te lezen. Want in het zelfde Manuale vinden we die financiële zaak nog eens beschreven.
11 Nota 2° quod offertoria semper integrie ad pastorem ” perti- neant excepto festi ste luciae quod turn cum
11 custode vel dividit vel ei tertiam partem donat ” ut ibidem dictum est.” ( Hoewel het offergeld altijd integraal voor de pastoor is bestemd, vormt de opbrengst van het Sint-Luciafeest een uit- zondering. De pastoor deelt die met de koster of geeft hem een derde ervan, zoals het daar werd gezegd.)
Wanneer juist “ut ibidem dictum est” de koster de helft of een derde kreeg hebben we niet kunnen achterhalen. Was dit soms een soort “stok achter de deur” ?
Pittig detail: bij pastoor Bals vinden we een aanwijzing dat een chelse koster, een zekere Thomas, zich onder de Franse Revolutie met zwart goed of kerkbezit had verrijkt. Was dit om het verlies van de kleine Lucia opbrengsten te vergoeden? En was die koster dezelfde Frans Thomas die op 8 Floréal An VI als municipaal agent voor Schelle werd aangesteld?
Na de donkerte van de Besloten Tijd – de kerkdeur werd verzegeld – herstelde het Concordaat van 1801 de uitoefening van de godsdienst. Het toenmalige bisdom Antwerpen werd erdoor opgeheven, zodat de kerk van Schelle onder de jurisdictie van de aartsbisschop van Mechelen kwam.
Het kerkgebouw had onder de sluiting door gebrek aan toezicht en onderhoud zeer veel geleden van de regelmatig terugkerende overstromingen. Een geul van de Vliet kwam toen nog tot vlak tegen de noordermuur van de kerk. Ze verkeerde dus in erbarmelijk slechte staat, maar de eredienst en de oude devotie kon normaal verder gaan.
Reeds op de 12de december 1809 verleende paus Pius VII per breve aan de kerk, onder de gewone voorwaarden van biechten en communiceren, ditmaal een vollen aflaat voor de feesten van de apostelen Petrus en Paulus en dit van Sint-Lucia, allebei met hun octaaf. Over de septemberviering is er in dit document geen sprake.
Pas door de breve van de 9de juni 1820 – in ons land is het frans bewind vervangen door het Hollandse – verleende dezelfde paus een volle aflaat voor het feest van de laatste zondag van september en dit van Allerheiligen op de eerste november, ook allebei met hun octaaf, hoewel de officiële tekst een dag minder geeft aan het Sint-Luciafeest.
“…ultima dominica septembris ac septem diebus immediate ” sequentibus et die festo celebratis omnium sanctorum ac ” octo diebus parte immediate sequentibus…”
De onderlijning door ons laat hier duidelijk zien dat slechts op de zeven (septem) dagen volgend na het feest van de laatste zondag van september en op de acht (octo) na Allerheiligen een vollen aflaat kon worden verdiend. De gelovigen hebben van de volle aflaat op het volkse Lucia- feest van september niet lang kunnen genieten. Het lot, of laat ons beter zeggen de ondergang, van die viering werd uiteindelijk beslecht door Andreas-Joannes Bals, één der
markanste figuren uit de lokale geschiedenis.
Direkt uit het seminarie als onderpastoor naar Schelle gekomen volgde hij pastoor Besseleers op bij diens dood in 1821 en bleef hier tot in 1866, wanneer hij uiteindelijk gedwongen ontslag moest nemen.
Pastoor Bals was een puik administrator die heel wat archief heeft verwerkt. Maar hij moet wel een zeer moeilijk, laat ons maar zeggen gefrustreerd, man geweest zijn die onder zijn collega’s en de Kanselarij van het aartsbisdom bekend stond als de advokaat in de ongustigste betekenis. “Vulgo vocatus advocatus” zoals zijn opvolger pastoor Danis schreef.
In zijn Registrum Ecclesiae et Parochiae de Schelle schreef Bals dit merkwaardig verhaal:
” a tempore inchoatae functionis mei dieis illius solemnitatem ” promovere non destiti et viriliter quandoque opponere me
” debui abusivibus quos aliqui tabernarii occasione concursus
” populi introducere volebant, qui diem ilIum in Pripadii
” ac istius modi insolentium diem mutare voluissent.”
Deze zware tekst glanst van het zuiverste puriteinse allooi. De pastoor zegt daarin uitdrukkelijk dat hij zich bij het begin van ambt niet heeft verzet om de viering van de laatste zondag van september te bevorderen of (in het huidig Nederlands) te promoten (promovere). Maar hij heeft zich krachtdadig of manhaftig (viriliter) moeten verzetten toen enkele herbergiers van de samenloop van het volk bij de processie misbruik maakten om van die dag een dag van onbeschaamdheid én ontucht te maken. Zo staat het in die latijnse tekst! Ingewijden in de lokale geschiedenis weten direct dat Bals met aliqui tabernarii (enkele herbergiers) de toenmalige burge- meester Huybrechts viseerde. Het gaat hier over de grond van de fameuze twist tussen de pastoor en de burgerlijke overheid, die volgens de oude traditie ook haar zegje had in de viering van het septemberfeest.
Na heel wat mondelinge dreigingen van op de kansel heeft Bals dan uiteindelijk de viering én de processie niet meer laten doorgaan. De volkstoeloop was gedaan; terwille van de goede zeden had de knappe wijnkenner – hoeveel brieven schreef hij niet naar zijn leverancier? – verhinderd dat het gewone volk zijn biertje dronk in de herbergen van Schelle.
Op het septemberfeest werden als sakramentalie ook de gekende rode draadjes gewijd, die eerst uit wol en later uit katoen waren vervaardigd. De oude documenten verwijzen ook naar zijden draadjes. Ze werden aan de pelgrims uitgedeeld bij de offergang en het vereren van de relikwie van de heilige.
Als een heilzame remedie tegen keelpijn en buikloop werden ze in water versnipperd opgedronken. Volgens aloud gebruik moest dit nuchter gebeuren zoals men, analoog met het communiceren, het gewijde Sint-Hubertusbrood at op de derde november.
In Edegem zou ook de gewoonte bestaan hebben om bij keelpijn de gewijde rode draad als een halsketting te dragen. Noch het kerkarchief noch de mondelinge traditie maken daar te Schelle gewag van.
In de jaren zestig is de verering van de heilige Lucia te Schelle volledig doodgebloed. De kerk bezit nog steeds het fraaie barokke portiekaltaar, dat aan haar werd toegewijd.
Het kleine maar even fraaie beeldje staat in een krans van lichtstralen onder de banderol met het kronogram. Daarboven in een stralenkrans een witte duif als symbool van de Heilige Geest.
Het altaar heeft een hoogte van zeven meter en een breedte van ongeveer vier meter en half.
Op de predella werd in halfrelief een mooie Kristuskop en face aangebracht. Twee wit geschilderde beelden van een meter dertig hoog flankeren het altaar, met hun gelaat naar het midden gericht.
Het rechterbeeld is ontegensprekelijk de heilige Apollonia; in haar handen heeft zij de trektang als haar iconografisch teken.
Wie het linkerbeeld eigenlijk voorstelt, kan niet met zekerheid gezegd worden. De heilige vrouw staat nu afgebeeld met een houten kruis in haar linkerhand. We vermoeden dat dit kruis een latere toevoeging moet zijn omdat het in de handholte geschoven werd zonder er werkelijk in te passen.
Men neemt aan, en we zouden dit kunnen bijtreden, dat dit het beeld van Sint-Petronella zou zijn. Haar attribuut, de bezem, zou verdwenen zijn.
Deze studie over de Sint-Luciaverering is nog niet beëindigd.We publiceren deze tekst als een voorlopig resultaat dat ongetwijfeld aangevuld en bijgewerkt moet worden.