Terug naar overzicht jaarboek 1993-1994
Dit artikel is een eerbetoon aan Karel De Roeck (1943 + 2013) die het initiatief nam om het archief Verstrepen te redden. Hij werkte ook mee aan de documentaire ‘De Steenhistorie’ van 1993, waar hij ook aan het woord komt. De documentaire werd aangekocht door Ten Boome.
Je kan hem hier integraal bekijken.
door Hans Rombaut
Er is al heel wat inkt gevloeid over het onderwerp “de steenbakkerijen in de Rupelstreek”. Toch is er in vergelijking met andere industrietakken nog niet zoveel aan onderzoek gedaan.
Op enkele uitzonderingen na zijn de studies over de dagelijkse handel en wandel in de “gelegen” gebaseerd op mondelinge overlevering. Deze “oral history” heeft dan ook heel veel opgeleverd.
Ook onze opzoekingen – grotendeels in het kader van het Ecomuseum en Archief van de Boomse Baksteen (EMABB) – zijn in verregaande mate aan zegslieden, de vroegere arbeiders, schatplichtig. Van hen vernamen we hoe de stenen, de pannen en de tegels werden gemaakt. Zij legden van naald tot draad uit wat voor hen vaak voor de hand liggend was, maar waar de niet ingewijde soms jaren over doet om tot in de detail te begrijpen hoe het proces verliep.
Het was onder impuls van Ward Borms dat Paul Frateur (net op tijd) inzag dat zijn steenbakkerij in materiële zin welhaast intact – alaam en gebouwen – was bewaard gebleven. We schrijven begin jaren 70. Na hem heeft het EMABB, met Paul Frateur als voorzitter, de site Frateur in stand gehouden. onverdroten werd de wetenschappelijke literatuur gevolgd en de verzameling alaam aangevuld. Er werden mensen opgezocht die nog inlichtingen konden verstrekken over het handgeleeg. Ze werden geïnterviewd, meer bepaald over de handarbeid en over de drastische veranderingen die plaatsgrepen bij de mechanisatie en de strakkere organisatie van de arbeid in de hedendaagse fabrieken.
Dit stadium van het onderzoek is nu zo goed als afgerond. Er werden tientallen interviews opgetekend en ontleed. Die leverden het materiaal om binnen afzienbare tijd een woordenboek van de vaktaaal van de Rupeliaanse steenbakkerij te publiceren. Dit project was door L. Schuddinck begonnen als licentiaatsverhandeling in 1974-1976. Sinds 1986/1987 werd deze verhandeling getoetst aan nieuwe interviews. Er werden vele zaken aangevuld en herwerkt,er werd verbeterd en aangepast. Het is een omvangrijk werk aan het worden, waarin zal gepoogd worden het volledige ambacht tot in de puntjes te bewaren.
Nu al heel wat alaam is verzameld en de materiële structuur van de diverse steenbakkerijen en ovens zijn beschreven, nu de mondelinge overlevering is opgetekend en deze bron ook grotendeels is opgedroogd, omdat van het handgeleeg maar weinig getuigen leven, vraagt dit alles een bevestiging in historische bronnen. Het is de bedoeling aan deze gegevens een verankering te geven in het verleden. Immers de verhalen die werden opgetekend variëren in de tijd van de laatste jaren van de vorige eeuw tot in de volle jaren zestig. In het kader hiervan dienen archieven te worden opgespoord en de gegevens die in de dagelijkse praktijk daarin werden opgetekend, verwerkt tot tabellen en reeksen, zodat evoluties kunnen worden waargenomen. Op die manier kunnen de economische en sociale aspecten , die onze informanten ons toevertrouwden – en die aan iedereen via het literaire werk van P. Van Aken bekend zijn – worden bevestigd en eventueel genuanceerd.
Met dit artikel trachten we een welbepaald doel te realiseren: het beschrijven van een handgeleeg in de periode net voor het begin van onze mondelinge overlevering, net voor de oudste gepubliceerde woordenlijst van het vakjargon van de steenbakkerij (1894). Dit is enkel mogelijk door het openbreken van een belangrijk bedrijfsarchief, met name het archief van de steenbakkerij Verstrepen te Boom, Niel en Rumst (ca. 1840-1924). Enkele dokumenten uit het bedrijfsarchief van Verstrepen moeten ons in staat stellen de organisatie van een steengeleeg omstreeks 1875 te volgen. Dit is dus een vrij ambitieuze bijdrage tot de geschiedenis van de steenbakkerij, want zij moet het sluitstuk vormen voor vroegere studies en als fundament dienen voor het verder onderzoek, althans tenminste voor de Rupelstreek.
Het archief van Verstrepen-Maes
Zoals reeds gezegd werd het historisch onderzoek omtrent de steenbakkerij zwaar gehinderd door een gebrek aan archiefmateriaal. Het genoemde archief van Verstrepen is werkelijk een unieke ontdekking, en het mag wel een wonder heten dat het archief is bewaard gebleven als men weet dat het bedrijf ophield met het overlijden van de twee gebroeders Verstrepen in 1924.Zo’n zestig jaar lang bleef het archief onaangeroerd liggen op de zolder van de erfgename van Verstrepen, mevr. Van den Bossche, Antwerpse Steenweg 154 te Boom. Wij moeten dan ook op deze plaats speciaal de Heer Karel De Roeck vermelden, die enkele jaren geleden het bedrijfsarchief van de steenbakkerijen Verstrepen in handen kreeg na het op de genoemde plaats te hebben gevonden toen men het bewuste huis liet slopen. Niet alleen werd dit archief daardoor bewaard, maar Karel De Roeck stelde het ook open voor ons onderzoek.1
Het bedrijfsarchief van de steenbakkerij Verstrepen, werd ondergebracht in het steenbakkerijmuseum ‘t Geleeg te Rumst . Het bevat allerlei documenten daterend tussen 1657 en het midden van de twintigste eeuw. Naast enkele interessante niet tot het bedrijfsarchief behorende losse documentjes, bevat het archief de volledige administratie van de diverse steenbakkerijen van Michel Charles Verstrepen- Maes en zijn erfgenamen, waarvan twee – en in een kortstondige periode zelfs drie – te Boom, één te Niel en één te Terhagen / Rumst. Vooral de administratie van de Boomse bedrijven is zorgvuldig bewaard. Daar vinden we Grootboeken van Aankoop, Grootboeken van Verkoop, dubbels van de uitgaande post, losse correspondentie, allerlei handboekjes, afzonderlijke katernen waarin de lonen der arbeiders in detail, dossiers over de paarden en de kost van het voer, over kolen met het verbruik per oven, en eigendomsbewijzen. Het oudste dokument is een oorkonde van de schepenen van Boom van 24 mei 1657 betreffende een lening waarvoor twee steenbakkerijen in pand worden gesteld, één te Noeveren en één in de Hoek, beiden te Boom, bedrijven die een zekere Jan Somers, op dat moment nog minderjarig, erft van zijn vader. De steenbakkerijen van Jan Somers zullen omstreeks 1800 door het huwelijk van Pieter Joseph Corneel Verstrepen met Rosa Anna Somers overgaan naar de familie Verstrepen, waarin eerst Michel Charles opvolgt en later zijn zonen Eugène, Peter en Emiel.
Als aaneensluitende reeks begint het bedrijfsarchief rond 1840. Deze vroege aanvang en het feit dat de Grootboeken geen hiaten vertonen tot omstreeks 1924, maken dit archief uniek in zijn soort. Het was met Michel Charles Verstrepen (15 april 1815-8 juli 1884) dat het bedrijfsarchief Verstrepen een systematisch karakter kreeg. Zowel gegevens over de tewerkstelling, uitbetalingen, bedrijfsstruktuur, productie en verkoop vinden we van dan af terug. Na hem hebben zijn zoons Eugène (1847-1924) -die we al omstreeks 1860 als medebedrijfsleider terugvinden – Peter 1849-?), die omstreeks 1877 een eigen steenbakkerij begint, Verstrepen-Valvekens, en Emile (15 september1851 – 4 mei 1924) het systeem van hun vader overgenomen en volgehouden tot 1924.
Anderzijds werd het archief nog niet geklasseerd en geïnventariseerd, wat het systematisch onderzoek erg bemoeilijkt. om hieraan te verhelpen werd een samenwerking tussen “‘t Geleeg” en “Het Wiel” op touw gezet, met als doel een definitief klassement op te maken en een bruikbare inventaris. Zo zal dan voldaan zijn aan een oproep van S. Denissen.
Voor onderhavig onderzoek maakten we gebruik van een beperkt aantal sleuteldocumenten: ten eerste twee handboekjes met contrakten van verhuringen van arbeiders vanaf 1873 tot 1882 en vervolgens de katernen met de productie en de uitbetalingen der arbeiders op steenbakkerij nr 14, in twee reeksen: het winterwerk vanaf 1863 tot 1886 en het zomerwerk vanaf 1846 tot 1889.
Aan de hand van de documentatie in het archief is het mogelijk Verstrepens steenbakkerijen nrs 14 en 15 organisatorisch door te lichten. We zullen dit doen voor één van beide, nr 14, waarvan de gegevens het talrijkst zijn. We fixeren ons op het jaar 1876-1877, het jaar waarmee het tweede handboekje begint. Deze datum ligt goed in de optie die we ons hoger hadden gesteld (kort voor het begin van de mondelinge overlevering). We kunnen de gegevens die voor dat jaar ontbreken, aanvullen met bijkomende informatie die we voor andere jaren terugvonden.
Het is merkwaardig met welke precisie de Verstrepens alle details over hun steenbakkerij opschreven. De vraag naar het waarom hiervan, is dan ook niet banaal. Het antwoord moeten we zoeken in een erfenis, of beter de verdeling van het familiebezit. Joseph Corneel Verstrepen, geboren in 1778, gehuwd met Rosa Anna Somers (1788-1871), overleed in 1834. In eerste instantie werd het bedrijf voortgezet door de weduwe Verstrepen zelf, geholpen door de familie. Vanaf 1840 begon Michel Charles Verstrepen, in de wandeling Charles Verstrepen, zijn eigen carrière als steenbakker.
De omstandigheden waarin dit gebeurde zijn niet erg duidelijk, maar het is zeer waarschijnlijk dat er omtrent het familiaal patrimonium onenigheid bestond tussen moeder Rosa Verstrepen-Somers en haar kinderen, en tussen de kinderen Verstrepen onderling. Het is echter buiten kijf dat Michel Charles Verstrepen zijn loopbaan in ongunstige omstandigheden moest opstarten. De steenbakkerij waarvan hij bedrijfsleider werd, bleef in eigendom van zijn moeder. Het gereedschap en de andere inboedel moest hij overnemen. Deze werden getaxeerd op 1 april 1842 op 3.571 frank, waarop nog een intrest rustte van 3,5 %. Per jaar moest hij bovendien voor de eerste 20 ovens die hij stookte 40 frank aan zijn moeder betalen, en voor elke overoven nog eens 8 frank. De aflossing van de overname vinden we terug vanaf 1843 tot 1849 in N.1 Boek der schulden, bij betaling telkens eigenhandig door moeder Verstrepen voor ontvangst ondertekend. Het getuigt alleszins niet van veel vertrouwen.
Dat over deze zware heffing door moeder Verstrepen, nogal wat woorden zijn gevallen, kunnen we afleiden uit de evolutie van de bedragen die werden gevraagd. We kunnen dit volgen vanaf 1844 tot aan haar dood in 1871. Vanaf 1846 werd M. Charles een ander regime opgelegd. vanaf dan moest hij nog slechts voor de eerste 17 ovens 30 frank per oven betalen, maar voor elke overoven 20 frank. Dit kwam dus neer op een aanzienlijke verhoging voeg daar nog bij dat van af dat moment ook nog een huishuur gevraagd werd van 150 frank.
Vanaf 1860 valt het systeem weg van een zwaardere taxatie van de eerste 17 ovens. M. Charles wordt verplicht voor elke oven 30 frank te betalen aan moeder Rosa. Zij is op dat moment 72 jaar. Het is dus niet verwonderlijk dat we in 1865 plots een sleutelfiguur ontmoeten, met name broer A. Verstrepen, die tekent pour ma mère. Reeds in 1867 slaat A. Verstrepen de huishuur op tot 250 frank en de heffing tot 40 frank per oven. Hierop moet een zwaar geschil zijn gevolgd met mogelijks een proces. Nadat Charles de opslag voor 1867, 1868 en 1869 niet wilde betalen, vinden we de verrekening van een gemiddelde verhoging van 5 in plaats van 10 frank per oven voor de drie genoemde jaren met de bijkomende intresten voor één en twee jaar. De huishuur bleef behouden op 250 frank. Naast beide broers zijn er blijkbaar nog meer erfgenamen, want A. Verstrepen tekent voor het laatst voor ontvangst in 1871 voor de familie. Het ging tussen de erfgenamen Verstrepen hard tegen hard. Het archief van M. Charles Verstrepen is hierbij zo levendig dat we een schijnbaar onbenullig papiertje niet onvermeld kunnen laten. Daaruit blijkt hoezeer M. Charles de last van deze heffingen ervoer. In hogergenoemd register is een zeer dun vloeipapier bewaard. Daarop ziet men een persoon die een zware last boven het hoofd heeft. Zelfs de drukrichting is aangegeven. Begrijpelijk als we zien dat moeder Verstrepen erin slaagde soms ook de grondlasten door haar zoon Charles te laten betalen.
Eenmaal Charles Verstrepen bevrijd was van de jarenlange druk die op zijn nering woog, was hij ook verlost van de plicht zelf alles te besturen. Vanaf 1873-1874 doet zijn zoon Emiel intrede in het bedrijf als administrator. Hij heeft college gelopen en bezat geen geringe juridische kennis die hij zal gebruiken doorheen de stormachtige maatschappelijke en sociale veranderingen die zich tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw zullen voltrekken.
Arbeidsvoorwaarden
In eerste instantie richten we ons onderzoek op de positie van de werklieden in het bedrijf van Verstrepen. welke is hun juridische en financiële toestand vóór de sociale onrust aan het einde van de negentiende eeuw en de eerste sociale wetten? Wat kunnen we op dat vlak afleiden uit de bronnen? Is er enige evolutie te bespeuren? In het archief van Verstrepen kunnen veel nieuwe zaken ontdekt worden en moet er veel worden genuanceerd of in een gewijzigde contekst geplaatst worden, want het zal blijken dat de traditionele steenbakkerij op basis van handarbeid, verregaand verschilde van de andere industrieën en zeker ten opzichte van de latere mechanische steenbakkerij, die goed gekend is. De tweede helft van de negentiende eeuw is een periode van enorme industriële en maatschappelijke ontwikkelingen. Wat is de weerslag daarvan?
De belangrijkste vaststelling op dit vlak is eens te meer dat de vroegste gegevens een nauwe band vertonen met de agrarische wereld. Bij het ontleden van de arbeidscontracten, die Emiel Verstrepen begint op te tekenen vanaf 1873-1874, springt dit tot in de kleinste details in het oog.
Let wel op: de steenbakkerij ressorteert ongetwijfeld onder de industriële sector, maar de gebruiken en omstandigheden refereren voortdurend naar de traditionele agrarische organisatie van de arbeid en haar “beloning”. Zo “huurde” Verstrepen zijn arbeiders in of bekeken vanuit het andere standpunt “verhuurden” zij zich. Emiel Verstrepen onderhandelde over de contracten en maakte stipulaties die erg gelijken op de pachtcontracten. De gemaakte afspraken waren in de beginperiode niet stereotiep, maar aan de persoon aangepast, als het ware op het lijf geschreven. Hij wist van elke arbeider welk vlees hij in de kuip had, en bouwde sancties in naarmate zij zich schuldig maakten aan wat hij niet kon velen. Vaak ging liet hier om dronkenschap, soms ook om de kwaliteit, van de door hen geproduceerde goederen. Dit was enkel mogelijk binnen een beperkte gemeenschap, een samenleving die geenszins het karakter had van de agglomeraties en de grootindustrie die zoals die toen reeds bestonden in Wallonië of in de centra Antwerpen, Brussel of Gent.
Opvallend hierbij zijn de mondelinge afspraken, die hier nog een quasi juridische kracht hadden. De werkman, die na de ontvangst van een gedeelte van zijn loon – al dan niet dronken – aan de meestergast in goedwillendheid beloofde dat zijn dochter of zoon tijdens het volgende jaar zou meewerken op het bedrijf, nam zonder veel overwegingen een beslissing, die het verdere leven van zijn kind zou bepalen. De overmoedige en vaak niet in overleg met de echtgenote gedane uitspraak werd doorgebriefd aan de patroon, die hiervan notitie nam in zijn handboekje. Het gevolg was dat de kinderen hun eigen leven niet in de hand hadden en ook nooit in de hand konden nemen. Eens zij – soms vanaf de leeftijd van 6 tot 8 jaar – op de steenbakkerij tewerkgesteld waren, was hun lot bezegeld in een krap bestaan en een onvermijdelijk analfabetisme binnen de grenzen van het geleeg. Er was geen ontkomen aan. Deze mondelinge en vaak erg traditionele gebruiken waren in de 19de eeuw in de steden veel minder van toepassing. Hier is een traditionele landbouwsamenleving in volle industriële ontplooiing, en de grenzen tussen beide zijn op organisatorisch vlak erg vaag terwijl de landschappelijke weerslag van de steenbakkerijen op dat ogenblik al ongetwijfeld enorm moet geweest zijn. De kaart van 1806 van Niel-Hellegat toont dit aan, en een statistisch verslag over de steenbakkerij in de jaren 1858 en 1864 spreekt reeds van het einde van de expansiemogelijkheden voor de bedrijven te Niel en Boom.
De mondelinge afspraken met hun consequenties, de burenplicht, waarbij de hele familie in het bedrijf ingeschakeld werd, die oorspronkelijk louter gold op de belangrijke momenten van het landbouwjaar zoals bijvoorbeeld bij de oogst, zullen ervoor zorgen dat vrouwen en kinderen op de steenbakkerijen genoopt zullen worden tot het leveren van zware arbeid, zoals ook in de landbouw het geval was, en niet in de andere industriële sektoren. Het zijn juist deze traditionele aspecten en gebruiken, die door de steenbakkers zullen worden geïnstitutionaliseerd, en die aanleiding zullen geven tot wantoestanden, sociale misbruiken en protest. Deze zullen hun hoogtepunt vinden omstreeks 1894. Manifest overgenomen uit de landbouw is de termijn waarop de contracten vervallen en de arbeiders betaald worden.
Het zijn jaarcontracten, afgesloten in de loop van het jaar met indiensttreding vanaf half oktober. Centraal hierbij staat Bamis, het feest van de H. Bavo op 1 oktober, traditioneel de dag vanaf wanneer de pachten binnen de termijn van ongeveer veertien dagen tot drie weken dienden te worden voldaan. In de rekeningen vinden we vervolgens terug hoe Verstrepen zijn pacht aan zijn werkvolk voldoet. Zij trokken dus geen periodiek loon, maar werden vergoed voor de geleverde prestaties waarvoor ze een verbintenis hadden aangegaan, tegenwoordig beter bekend onder de term ‘stukloon’.
Emiel Verstrepen noemt deze vergoeding ‘huur’. Hier hebben we te maken met een zeer oude invulling van het begrip ‘huur’, die overigens, zoals de pacht, op jaarbasis werd verrekend. We vinden hiervoor twee specifieke betekenissen terug in het Woordenboek van de Nederlandse Taal. Ten eerste “het bedrag waarvoor men zich verhuurd heeft”. Wat echter speciaal deze arbeidscontracten betreft is de derde betekenis van toepassing: de dienst, het geheel der diensten waartoe men zich verhuurd heeft. Een historisch voorbeeld uit het Woordenboek van de Nederlandse Taal komt uit het gewoonterecht: “dat alle knechts ende dienstmaagden, die haar hebben verhuurt, ende daertoe een handpenning ontfangen, gehouden sullen sijn binnen den gewoonlijcken tijd in haar heur ofte dienst te treden”. Hier krijgen we voldoende aanwijzigingen om de contracten van Verstrepen te begrijpen, want deze regel is anno 1875 nog ten volle van toepassing.
De ‘handpenning’ waarvan hier sprake is, heet in deze contracten ‘weerder’ of ‘wedder’, een woord dat heden niet meer wordt gebruikt, maar dat zijn herkomst vindt in de eeuwenoude landbouwtraditie. Zo vinden we ‘weerdere’ terug in het Glossarium iuris Brabantici verklaard als waarde, handgeld, handgift, earnest-money. Toch schuilt er in dit woord nog iets meer, dat verband houdt met het contract in vertrouwen. Verwijs en Verdam spreken in dit verband van pand en onderpand, citeren de term godspenning en vermelden dat het woord nog gangbaar was in het Antwerpse.
Het Idioticon van het Antwerpsch Dialect geeft dan ook een zeer toepasbare verklaring: “wèèrderen, ook wedder: godspenning, een gift ‘t zij in geld, ‘t zij in iets anders, die een dienstbode krijgt wanneer hij zich ergens verhuurt”. Interessant is hier het werkwoord ‘wèèrderen’ of ‘wedderen’ wat wil zeggen de godspenning of weerder teruggeven. Het Woordenboek van de Nederlandse Taal geeft voor weerder: “handgeld dat, respectievelijk gift in natura die, kleeding die een dienstbode of knecht kreeg, wanneer hij of zij zich verhuurde, godspenning, huurpenning”; voor weerderen: “de weerder teruggeven, het akkoord verbreken. De weerden was dus een tweesnijdend zwaard.
Het was een pandgeld – voortgevloeid uit het gebruik de werkkledij te geven door de opdrachtgever, en te aanvaarden door de werkman – dat de baas deels of volledig kon uitbetalen op verzoek van de verhuurder, maar dat de patroon liefst in onderpand hield tot het einde van het jaar, voor het geval de geleverde prestaties niet voldeden en hij de weerder kon inhouden. Anderzijds was het de enige bescherming die de arbeiders kenden tegen de willekeur van de patroon. Eens zij een gedeelte van de weerder hadden gekregen, gold dit als de zekerheid voor het uitdoen van de pachttermijn, met andere woorden het gaf een jaar werkzekerheid. Vanaf het moment dat zij tekenden, waren zij verplicht in dienst te treden op half oktober voor de termijn van een jaar en de patroon moest de contractant in dienst houden. Hiertegen voerde Emiel Verstrepen op een bepaald ogenblik een clausule in die hem in staat stelde diegenen die hun werk onbehoorlijk deden of de werkzaamheden zouden staken, te ontslaan.
Ook de uitbetaling van de arbeiders vinden we terug, meer bepaald in de katernen met de productie, waaraan de uitbetalingen van de arbeiders gebonden waren. Het zijn méér dan louter boekhoudkundige documenten. Het zijn de tastbare resultaten van de productie in drie onderdelen: het uitsteken in de winter, met per arbeider hoeveel meter potaarde er gedolven werd, de hoeveelheid gevormde producten onderverdeeld in de tegel-, pannen- en steenmakerij en het aantal gestookte ovens. Het werkelijk ongelimiteerde vrije ondernemerschap komt hier tenvolle tot uiting. De conjunctuur, in concreto de prijs van de producten, bepaalt onmiddellijk wat de arbeiders verdienen. Het stukloon is dus niet stabiel, maar varieert. Wanneer de prijs van bepaalde goederen daalt, kunnen de arbeiders alleen maar hun inkomen op peil houden door meer te produceren, waardoor ze elkaar beconcurreren, en bovendien de lage marktprijzen in stand houden door de overproductie.
Deze katernen eindigen telkens met de verrekening van de gepresteerde arbeid op jaarbasis, overeenkomstig het persoonlijk contract dat de betrokkenen met Verstrepen hadden. Zo worden de producenten (steenmakers, snijders, pannenmakers) en de leden van hun ploeg betaald volgens hun productie. Daarbij wordt dan het restant geteld van de weerder dat men nog te goed had. Verlet door rabot (verlet na zwaar op de lappen gaan) of ziekte wordt gewoon afgetrokken. Dan volgt het totaal dat men verdiend heeft dat jaar. Bij de afrekening staat dan een tweede luik, waarin het reeds uitbetaalde loon of “kerf”, de huishuur en de huur voor een tuin of een stuk land. Na de vermelding voldaan ‘x october y fr’ – dit is de uitbetaling van het bedrag dat men voor dat jaar tegoed had – volgt dan de som die gelijk is aan het totaal wat men verdiend had.
Het systeem van uitbetaling op de ‘kerfstok’ was tot de laatste jaren van de negentiende eeuw volgens de woorden van Emiel Verstrepen een zeer oud maar algemeen gebruik op de steenbakkerijen van de Rupelstreek. Tot nu toe was de ‘kerfstok’ alleen bekend als rekenmiddel en schuldbewijs. Bij Verstrepen en dus wellicht ook op de vele andere bedrijven – was het een systeem dat de patroon toeliet geen wekelijks of maandelijks termijnloon te moeten betalen aan het voltallig personeel, maar alleen aan diegenen die die week om geld kwamen.
De ‘kerfstok’ was dan ook een essentieel onderdeel van dit systeem. Het was een stokje in de lengte in tweeën gesplitst, één voor de meestergast en één voor de arbeider. Als de twee delen bijeen werden gelegd, vormden beide latjes dus een aaneenpassend geheel. Als zij nu in de loop van het jaar geld nodig hadden, kwamen de arbeiders met hun deel van de ‘kerfstok’ bij de meestergast. Volgens hun reeds geleverde prestaties kregen zij dan voorschotten in eenheden van vijf frank. Per eenheid van vijf frank werd een ‘kerf’ getrokken over de beide delen van dit stokje. De ‘kerfstok’ deed hier dus dienst als bewijs van betaling. Het had ook eigenaardige gevolgen: wat de arbeiders reeds meer hadden gepresteerd dan de laatste eenheid van vijf frank waarop zij recht hadden, betaalde Verstrepen niet uit.
Wat de huishuur betreft, ook hierin treffen we iets van de levensomstandigheden aan van de werklieden. zoals op het geleeg van een hereboer, zorgde Verstrepen voor een woonst voor zijn werklieden. Zo lezen we in het contract van pannenmaker Joannes Claes van 25 mei 1873: “zal waarschijnlijk een huis en land nodig hebben”. Oorspronkelijk kregen de arbeiders wellicht gratis een onderdak zoals de knechten op de boerderijen, maar dit was in de tweede helft van de negentiende eeuw al lang vergeten.
Het verblijf in een van de arbeiderswoninkjes werd door Verstrepen afgetrokken van het jaarloon of afgehouden van de ‘kerf’. Zo werd soms tot op de dag precies uitgerekend hoeveel dagen zij dienden te laten vallen. zo verliest pannenmaker Dombrez in 1877 22,91 fr. voor 4 maanden en 5 dagen huishuur. Elke keer dat hij zijn ‘kerf, kwam halen, kreeg hij voor 11,25 fr. geleverde arbeid, 10 frank, en overeenkomstig dit bedrag twee meetjes op de ‘kerfstok’. Die 1,25 fr. die hij liet vallen, verminderde zijn huishuur op het einde van het jaar met één week. Regelmatig vinden wij ook halve huishuren terug. Gewoonlijk bedragen die 30 of 33 frank. Het gaat in dit geval niet om de huur van een half jaar, maar om de huur van een halve woning. Dit wil zeggen dat de kleine arbeidershuisjes, gelegen tussen de steenbakkerijen in, vaak werden bewoond door twee gezinnen, een gebruik dat in de Rupelstreek nog voortleefde tot ver in de twintigste eeuw.
Toch wijzigt de sociale situatie zich nog grondig tussen 1870 en 1900. In deze periode barst de Rupelstreek werkelijk uit haar voegen. Inwijking (vooral uit Klein-Brabant en het Waasland) doet de bevolking enorm toenemen. De hoger vermelde bewoning van huizen door twee, soms door nog meer gezinnen, werd eveneens veroorzaakt door de daardoor ontstane. woningnood. Deze zal pas met grote vertraging en dan nog slechts gedeeltelijk gelenigd worden door de sociale woonwijken die vanaf omstreeks 1910 in alle Rupelgemeenten worden gebouwd. Enkele demografische gegevens zijn hier wel nuttig:
Boom telde in 1862 8800 inwoners, in 1870 10800, in 1900 15.863 en in 1910 17.169; Terhagen, afgescheurd van Rumst op 21 december 1874 telde in 1876 1502 inwoners, in 1890 2550 en in 1910 3374; Niel telde in 1846 3358, in 1885 5415, in 1900 7310 en in 1910 8866 inwoners. Hemiksem was nog het meest spectaculair: in 1867 1605 inwoners, in 1880 2603, in 1900 5003 en 1910 7154. Op een halve eeuw tijd verdubbelen of verdrievoudigen zich de bevolkingsaantallen van de gemeenten in de Rupelstreek. Dit heeft op zich al het gevolg dat de samenleving er een anoniemer karakter kreeg.
Er ontstond bovendien een overaanbod aan arbeidskrachten, waardoor de arbeid goedkoper werd, maar er ontstond vooral een proletariaat. De persoonlijke band van de patroon met het werkvolk die ten tijde van Michel Charles Verstrepen nog bestond, verdwijnt geleidelijk onder het personeelsbeleid van Emiel. De arbeidscontracten van Emiel Verstrepen vertonen een evolutie van verstrenging tijdens de 10 jaar dat we ze kennen. Hij is het die ermee begint vanaf 1873 – 1974 contractjes op te schrijven, met stijgende intolerantie tegenover de mogelijke vrijheden die de arbeiders op dat ogenblik nog genoten. voordelen die Charles Verstrepen in natura aan het werkvolk toestond, zoals uitdeling van roggebrood, bier en jenever, worden teruggeschroefd of afgeschaft. De institutionalisering van bepaalde gebruiken uit de voormalige agrarische samenleving, mondt uit in een streng, universeel in plaats van op het lijf geschreven contract dat Emiel Verstrepen vanaf 1895 aan zijn arbeiders voorlegt. De zoon bedrijfsleider heeft zich gehaaid aangepast aan een nieuwe situatie. We geven hier de volledige tekst :
Algemene voorwaarden van huring en verhuring der werklieden van de steenfabrieken.
Art. 1 Al onvoorzien voorval, aanleiding gevende tot het staken der werken en onafhankelijk vanden wil des meesters, verbreekt alle verbintenis van werk geven aan de gasten.
Art.2 In geval van eene gedeeltelijke werkstaking op een steenfabriek, zal de meester het recht hebben al de werkzaamheden op te schorsen zonder dat iemand der werklieden daarvoor schadevergoeding zou kunnen eischen.
Art. 3 Ingezien den samenhang der werkzaamheden zal ieder werkman, alhoewel voor een bepaald werk verhuurd, op eerste verzoek ander dringend of noodzakelijk werk aan de gewone prijzen moeten verrichten, wanneer hij hiertoe geroepen wordt door den patroon of dezes plaatsvervanger.
Art. 4 De gemaakte potaarde zal ten allen tijde ter beschikking van den meester zijn, om die desnoods te kunnen doen verwerken waar hij het noodig vindt, mits den aardemaker zijn loon per schip te betalen.
Art. 5 Het werk en de werkuren zijn bepaald op 12 uren daags voor de gespannen die arbeiden met werklieden welke onder de toepassing vallen der wetten en koninklijke besluiten den arbeid op de steen- en pannenbakkerijen regelende.
Art. 6 Zij die hun werk slecht maken of op heterdaad van bedrog betrapt worden, kunnen onmiddellijk doorgezonden worden. De werklieden zijn verantwoordelijk voor de schade die zij vrijwillig of door nalatigheid aan de meesters zouden toebrengen.
Art. 7 Dronkenschap, schending der zeden in woorden, werken of gebaren, ongehoorzaamheid betrekkelijk het werk, belediging aan den meester of zijnen plaatsvervanger of aan wie ook op het fabriek aanwezig, zijn gevallen waarvoor den werkman, ten allen tijde, kan doorgezonden worden.
Art.8 De verplichting van werk geven aan de gasten met den winter, bepaalt zich bij het noodige te doene winterwerk.
Art. 9 Het is uitdrukkelijk verboden van de aarde in boeken, zolen of zoomen te steken, op straf van ongeldigheid van ‘t gedurende dien dag gedane steekwerk. ook zal men onder dezelfde voorwaarde verplicht zijn de ekkersteenen er rein uit te doen.
Art. 10 De stekers zullen des winters minsten van half 8 tot 12 ure’s morgends en van 1 uur tot 4 ure namiddag, aan hun werk moeten blijven.
Dit contract dateert dus van onmiddellijk na de grote staking van 1894. Een gedeelte van de eerste sociale wetten is reeds uitgevaardigd, en Emiel Verstrepen werpt zich nu op als een hard onderhandelaar, en duidelijk opponent van de sociale theorieën. Hij moedigt in bepaalde van zijn geschriften de arbeiders aan om zich te verenigen. Hij is op de hoogte van de nieuwe sociale leer en van wat mogelijk is om de solidariteit onder de arbeiders te breken.
Zo is artikel 1, dat we reeds kennen uit de handboekjes sinds 1880, eigenlijk van persoonlijke aard. Het is de algemene situatie wanneer een arbeider zijn werk neerlegt die Emiel Verstrepen beschouwt als een geval van contractbreuk. Artikel 2 – schijnbaar een afzwakking van 1 – is echter het rechtstreeks gevolg van de ervaring der stakingen uit de jaren 1890-1897. Artikel 2 is beter onder zijn Engelse naam Lock-out bekend, de volledige sluiting van het bedrijf als er werkonwilligheid voorkomt onder een gedeelte van de arbeiders. Het was het beste middel om het werkvolk van de staking als drukkingsmiddel af te keren, voornamelijk diegenen met veel kinderen, die erg afhankelijk waren van het inkomen en dus van hun werk op de fabriek.
Artikels 3, 4 en 5 tasten de bescherming en de vrijheid van de arbeiders aan. In 3 wordt de specialisatie waarvoor men was gehuurd en die bijvoorbeeld de pannenmaker ontsloeg van andere karweien, afgeschaft. Voortaan zal de arbeid elke werkman achtervolgen voor zolang hij verplicht is op het werk te blijven, bepaald in artikel 5. Artikel 4 op zich lijkt een beetje duister. Zoals Marx de negentiende-eeuwse arbeiders zag als producenten die de beschikking over de grondstoffen waren verloren, blijken de aardemakers en de anderen die met de potaarde werken niet meer vrijelijk te kunnen beschikken over de door hen geproduceerde grondstoffen. Dit was echter voorheen niet anders. Toch heeft deze bepaling een zeer specifieke bedoeling. zoals we verder in deel 2 nog zullen zien, werkten de arbeiders per ploeg, en maakte een aardemaker de klei voor een aan hem verbonden steenmakersploeg.
De voorbereide steenaarde mocht niet van ploeg verwisselen. Dit artikel bepaalt nu dat de werkgever dat op eigen initiatief voortaan wel kan, als hij de aardemaker geeft waarop hij recht heeft. Hiermee wordt de solidariteit binnen een bepaalde arbeidsploeg beknot. In de handboekjes met contracten konden we duidelijk zien dat welbepaalde productiegroepen werden gevormd, tussen mensen die elkaar al lang kenden, en die graag met elkaar samenwerkten. Zij vormden vooraf afgesproken “ploegen”. Dit artikel onttrok dus de grondstof aan het ploegsysteem, waardoor de vele voordelen die dit bood, in het bijzonder wat betreft afspraken aangaande arbeidsritme en prestaties, ten gronde werden aangetast.
De arbeidsduur in de zomer bedroeg dus 12 uur per dag. Dit is opnieuw een wijziging in ongunstige zin tegenover vroeger, wanneer men werkte volgens de lengte van de dagen en de hoeveelheden die men diende te halen. Een goede steenmaker bij Vertrepen maakte omstreeks 1875 50 tot 60 scheep steen per seizoen, wat overeenkomst met ongeveer 2 scheep per week als men 26 weken werkte. we zullen zien in deel 2 dat de frequentie van het afwerken van zo’n schip steen doorheen het jaar veel kon verschillen. De invoering van de twaalfurendag, die indien nodig nog kon verlengd worden tot 14 en 16 uren, zal de productie van de steenmakers opdrijven tot 80 scheep per seizoen, of drie scheep per week.
Artikels 6 en 7 kennen we ook reeds uit de handboekjes, vooral wat betreft het leveren van slecht werk en de dronkenschap, die voor de arbeiders op de steenfabrieken eigenlijk spreekwoordelijk was. Vooral artikel 7 is sterk uitgebreid: elke arbeider zal zich naar behoren moeten gedragen en Emiel Verstrepen meent dit ook werkelijk. Wanneer hij in 1897 eens door een arbeider op de openbare weg werd uitgescholden (o.m. voor beest en uitbuiter van het werkvolk) zou hij hiervan een rechtszaak maken, waarbij de betrokken arbeider werd gestraft met een gevangenisstraf van 10 dagen en een schadevergoeding, te betalen aan Verstrepen van 10 frank.
Artikels 8, 9 en 10 behandelen het winterwerk. Op de steenbakkerijen is dit een geval apart. Als seizoensarbeid waren de steenbakkers niet verplicht de volledige fabriekspopulatie werk te bezorgen tijdens de winter. Naargelang er werk te doen was, kon Verstrepen hen werk geven.
Voor het grootste deel bestond dit uit het afgraven van de klei in de put, een zeer vermoeiend en secuur werk, waarvan de bepalingen in artikel 9 staan: alle plakjes moeten goed los gestoken zijn. Als ze nog aan elkaar hangen, verticaal of horizontaal, of randen vertonen, dan spreekt men van boeken, zolen of zomen. Ook hier werd de arbeidsduur bepaald, meer bepaald op zeven en een half uur, een praktisch gemiddelde voor de kortere dagen tijdens de winter.
De contracten en loonboekjes laten ons toe een organogram te maken. Dit zal het onderwerp vormen van het tweede deel van deze bijdrage. we kunnen daarin, zoals reeds gezegd, volgen hoe de arbeiders aan de bedrijfsuitbater gebonden waren, hoe sommigen zich met het hele gezin engageerden en wat ze verdienden. In de praktijk aten ze uit zijn hand, en hij regelde het of zij de winter konden doorkomen. Kortom hier vonden we de naakte gegevens omtrent de toestanden die zo schrijnend zijn beschreven in de roman Klinkaart. De verstrepens, in het bijzonder Emiel, hebben alles met een onwaarschijnlijke precisie opgeschreven en bewaard.
Een ontstellende vaststelling die we moeten maken bij datgene dat we daar vonden, is dat de arbeidsvoorwaarden omstreeks 1875 verre van goed waren, maar dat zij ondanks de eerste sociale wetten (vooral die op de kinderarbeid), nog verslechterden naar het einde van de negentiende eeuw toe. Het gebrek aan reglementering bood enige vrijheid,. en de arbeiders hadden een grote inspraak bij de organisatie van het werk. Het lijkt er wel op dat Emiel Verstrepen, en hij was ongetwijfeld niet alleen, als patroon door de sociale strijd erg gefrustreerd is geraakt en bij het afdwingen van de eerste voordelen door de arbeidersorganisaties tegelijk de voordelen van de vroegere toestand wegwerkte en een maximum aan reglementeringen in zijn voordeel invoerde.
Het universeel contract van 1895 is de weerslag van de som van zijn ervaringen met het personeel, sinds hij die dienst van zijn vader overnam in 1873. Emiel Verstrepen zal het nooit ten deel vallen dat zijn werkvolk een dergelijke aanhankelijkheid betoonde tegenover hem als we kunnen zien tegenover zijn vader in de rouwbetuigingen van het personeel, bij diens overlijden in 1884.