Terug naar overzicht jaarboek 1993-1994
JOZEF MAMPUYS 1
Nationale Vormingsdienst ACV
Hoewel er al heel wat geschreven werd over de Rupelstreek en in het bijzonder over het leven en werken op en rond de steenbakkerijen, is de geschiedenis van de christelijke vakbeweging zo goed als onbekend voor het grote publiek. Wie weet bijvoorbeeld dat priester Daens ook in de Rupelstreek de arbeiders een riem onder het hart kwam steken? En de naam van Hubert Mampaey en Jules Roscam zal voor sommigen nog wel bekend in de oren klinken, maar wie weet nog welke rol zij speelden in de Rupelstreek ?
Tien jaar geleden, bij de viering van 90 jaar ACV-Rupelstreek, werd een eerste stap gezet om aan deze onwetendheid over het verleden van de christelijke vakbeweging in de Rupelstreek een einde te maken. Deze eerste stap werd met zoveel interesse ontvangen dat een tweede serieuze stap niet kon uitblijven. En kon hier wel een beter moment uitgekozen worden dan de viering van 100 jaar christelijk syndicalisme in de Rupelstreek ?
Op zondag 1 april 1894 stroomden zo’n 1000 arbeiders uit de Rupelse steenbakkerijen samen voor het socialistisch volkshuis op de Varkensmarkt te Boom. Aanleiding was de nieuwe wet op de vrouwen- en kinderarbeid, die in toepas- sing op de steenbakkerijen de kinderarbeid onder de twaalf jaar verbood en de arbeidsduur voor jongens onder de 14 en voor meisjes onder de 16 jaar beperkte tot 8 uur per dag. De scherpe daling van het familie-inkomen dat hiervan het gevolg zou zijn, kon alleen maar worden tegengegaan door loonsverhogingen voor de andere gezinsleden.
De plaatselijke en Antwerpse socialistische leiders die de massa toespraken, eisten dan ook loonsverhogingen en dreigden met een algemene staking in de steenbakkerijen. De patroons weigerden op dit dreigement in te gaan en op 9 april legden in Rumst de eerste arbeiders het werk neer. De grote Rupelstaking was begonnen. Gedurende veertien dagen lag de hele Rupelstreek plat, bijna 7000 arbeiders waren in staking. De rijkswacht was niet sterk genoeg en het leger werd ingezet om heel de Rupelstreek af te grendelen en zo de uitbreiding van de staking te verhinderen. Voortdurend waren er optochten, er werd brand gesticht en in gevechten met de ordediensten vielen talrijke gewonden en werden honderden arbeiders aangehouden. De staking eindigde zoals het grootste deel van alle arbeidersacties voor WO I: met een hele of halve nederlaag. De lonen werden niet verhoogd, maar als tegemoetkoming van de patroons ‘mochten’ jongens vanaf 12 en meisjes vanaf 14 jaar toch 12 uur per dag werken.
Had de grote Rupelstaking dan niets opgeleverd voor de arbeiders? Op korte termijn leek dit wel zo, maar op lange termijn had deze stakingsbeweging voor de Rupelstreek dezelfde betekenis als de grote Waalse industrieopstand enkele jaren vroeger in 1886 voor gans België. De arbeiders en vooral hun voormannen begrepen de noodzaak van een sterke organisatie en aan de kant van de burgerij beseften de meest verstandigen onder hen dat er iets moest gebeuren aan de ellendige werk- en levensomstandigheden van de arbeiders, indien men dergelijke akties in de toekomst wilde vermijden. De sociale kwestie kon ook in de Rupelstreek niet meer genegeerd worden.
De eersten die daarvan ‘profiteerden’ waren de socialisten. In de jaren na de grote Rupelstaking werden verschillende vakverenigingen opgericht en stevig uitgebouwd. Aan katholieke kant, waar de burgerij en de Kerk nog alle touwtjes stevig in handen hielden kwam het tot de oprichting van een Kristen Volksbond waarbinnen vooral uit schrik voor de socialisten en onder het waakzaam oog van een sociaalvoelende burger of onderpastoor, een aantal zogenaamde vakverenigingen werden toegelaten.
Nog veel minder bekend is dat er naast deze sociaal-voelende, maar vooral anti-socialistische burgers, nog andere katholieken actief waren: de Daensis ten. Daens zelf kwam in de jaren negentig meermaals naar Boom om de steenbakkers toe te spreken en vele katholieke arbeiders kwamen onder de indruk van zijn ideeën. In 1897 kwam het tot de oprichting van de ‘Vrije vakvereniging der Steenbakkerswerklieden Boom-Noeveren’ waarvan priester Daens op 18 juli werd uitgeroepen tot erevoorzitter. Op korte tijd kende de Daensistische beweging in de Rupelstreek een enorme bloei, maar het bleek slechts een strovuur te zijn geweest. Na 1900 bloedde de beweging bijna even vlug dood als ze tot stand was gekomen.
In zekere zin betekende het laatste decennium voor de christelijke vakbeweging, ook in de Rupelstreek, een valse start. Een tweede en nu goede start kwam er eerst na de oprichting van het Algemeen Secretariaat der christelijke Beroepsverenigingen door pater Rutten . voortbouwend op de resten van de arbeidersverenigingen in de Kristen Volksbond en de Daensistische verenigingen ging de christelijke syndicale beweging in de Rupelstreek zeer snel van start. Naast meerdere verenigingen van steenbewerkers ontstonden er ook vakverenigingen voor houtbewerkers, bouwwerkers , boekbinders, drukkersgasten, diamantbewerkers, om slechts de belangrijkste te noemen. Van zodra pater Rutten en zijn medewerkers enig succes boekten probeerden zij meerdere verenigingen van eenzelfde beroep te verenigen in gewestelijke en nationale verbonden. Zo kwam het reeds op 16 december 1906 tot de oprichting van een Gewestelijk verbond der Christelijke steenbakkerssyndicaten der Schelde- en Rupelboorden dat eind 1910 zou samensmelten met het Gewestelijk Verbond der Steenbakkers van de Kempen tot het “Nationaal verbond der Steen- en Ceramiekbewerkers van België.
Voorzitter werd Evarist Van Quaquebeke, een nauwe medewerker van pater Rutten, die na WOI enkele jaren Nationaal Acv-voorzitter zou zijn. De eerste vrijgestelde propagandist werd Hubert Mampaey. Eenzelfde ontwikkeling deed zich voor bij de diamantbewerkers waarvan een andere Bomenaar , Jules Roscam , op zijn beurt de eerste vrijgesteld propagandist werd Hubert Mampaey en Jules Roscam zouden tot na de Tweede Wereldoorlog de sleutelfiguren blijven van alles wat reilde en zeilde binnen de christelijke arbeidersbeweging in de Rupelstreek. Beide werden nog voor de Eerste Wereldoorlog lid van het eerste nationaal ACV-bestuur en vooral Jules Roscam zou, ondanks de bescheiden omvang van de Rupelstreek en de steenbewerkerscentrale , in de tussenoorlogse periode één van de nationale topfiguren van het ACV blijven.
Hubert Mampaey werd in 1921 één van de eerste volksvertegenwoordigers van de christelijke arbeiders en hij zou dit onafgebroken blijven tot na WO Ir. Door zijn politiek mandaat moest hij wel aftreden als algemeen secretaris van de steenbewerkers , maar van 1928 tot aan zijn dood in 1947 werd hij wel niet-vrijgesteld nationaal voorzitter van de steenbewerkers . Jules Roscam volgde in 1922 Hubert Mampaey op als Algemeen Secretaris van de steenbewerkers en bleef dit tot zijn pensioen begin 1947. Van 1946 tot 1958 bleef hij nog wel voorzitter van de Internationale Federatie van Fabrieks- en transportarbeidersbonden .
Dit kort overzicht van de belangrijkste functie van beide voormannen geeft slechts een zeer gedeeltelijk beeld van hun enorme inzet voor het geheel van de christelijke arbeidersbeweging in de Rupelstreek, zowel plaatselijk als nationaal, zowel op politiek, syndicaal, als algemeen sociaal vlak binnen het ACW. Er zijn bijna geen christelijke arbeidersorganisaties in de Rupelstreek waarbij we niet één van beide, zoniet allebei als stichters aantreffen.
Ondertussen mogen we echter niet vergeten dat voor de Eerste Wereldoorlog de georganiseerde christelijke vakbeweging in de Rupelstreek slechts een paar honderd leden telde en voortdurend moest vechten, niet alleen tegen de socialistische broeders, maar evenzeer tegen de katholieke patroons, voor wie een vakbond nu eenmaal een vakbond was, of hij zich nu socialistisch dan wel christelijk noemde.
De met veel moeite opgebouwde organisatiestructuren gingen in de chaos van de Eerste Wereldoorlog bijna volledig ten onder. Maar eens te meer waren het Hubert Mampaey en Jules Roscam die het initiatief namen op de werking herop te starten. In een mum van tijd telde de Centrale der Steenbewerkers in 1920 weer 5.000 leden, bijna het dubbel van vlak voor de oorlog. Maar ook op interprofessioneel vlak werden de handen uit de mouwen gestoken. Reeds voor de oorlog was het in Boom zelf tot de eerste samenwerkingsverbanden over de beroepsgrenzen heen gekomen. Maar nu werd het plan opgevat om voor heel de Rupelstreek een verbond op te richten. In juli 1921 was het zover. Onder de vertrouwde vleugels van Hubert Mampaey als voorzitter en Jules Roscam als ondervoorzitter, beide in functie tot na de Tweede Wereldoorlog, werd het Gewestelijk Vakverbond van de Rupelstreek opgericht met als eerste vrijgestelde secretaris Karel Van Camp.
In de jaren twintig zou het aantal leden van het Verbond stijgen tot ongeveer 3.000. Op het einde van de jaren twintig was er wel een kleine terugval toen de afdeling Willebroek en omstreken besliste om aan te sluiten bij het Verbond Mechelen. In de jaren dertig stabiliseerde het ledental zich rond 3.500.
In de tussenoorlogse periode besteedde het Verbond veel aandacht aan de uitbouwen versterking van zijn organisatie, maar ook aan de propaganda voor het winnen van nieuwe leden en de vorming van de verworven leden. Naarmate het ACV groeide en steviger werd, steeg ook de rivaliteit met de socialisten die hun ledenvoorsprong langzaam maar zeker zagen slinken. “Rood of geen brood” was bij deze broedertwist de veel gehoorde leuze. Maar de grote uitdaging was de economische crisis die sinds het begin van de jaren dertig ook de Rupelstreek teisterde. Over heel de jaren dertig was gemiddeld iets meer dan een derde van alle ACV-leden werkloos. Maar regelmatig waren er hoge pieken zoals in de winter van 1932-33 toen twee derde van de ACV-leden in Boom werkloos was. De economische crisis vergrootte natuurlijk ook de spanningen tussen de arbeiders en patroons. Deze spanningen bereikten een hoogtepunt in de winter van 1935-36 toen de patroons bij de eerste tekenen van economische heropleving een loonsverhoging van 5 % weigerden. Op 18 november 1935 legden de steenbakkers het werk neer. De grote winterstaking was begonnen.
De arbeiders en hun families zagen die winter echt “zwarte sneeuw”, maar zij hielden stand, meer dan vier maanden lang en in maart 1936 behaalden zij, na een tussenkomst van het ministerie van arbeid, een overwinning: de loonsverhoging werd uitbetaald. Drie maanden later, in juli na de grote Algemene staking over gans het land, bereikten de vakbonden en de patroons in de steennijverheid een akkoord waarbij voor het eerst een week betaald verlof werd toegekend, de 4O-urenweek in het vooruitzicht werd gesteld en alle beperkingen op de syndicale vrijheid definitief werden opgeheven. De tijden waren duidelijk veranderd.
Ondanks alle ‘duidelijke’ vooruitzichten, stichtte het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ook in Boom heel wat verwarring. Na gedurende een goed jaar de werking zo normaal mogelijk te hebben verdergezet, ging het ACV vanaf augustus 1941 in de klandestiniteit met als belangrijkste doelstelling, de voorbereiding van de na-oorlog. Dit gebeurde in een zogenaamd ‘Voorlopig Comité’, waarin ook de aflossing van de wacht zowel voor de Rupelstreek als geheel als voor de steenbewerkers werd voorbereid, want naast de ‘eeuwige’ Mampaey en Roscam, maakten ook Frans De Craen, Gustaaf Piessens en Frans Van Dyck er deel van uit.
Dankzij de goede voorbereiding in het ‘voorlopig comité’ kon de syndikale werking in de Rupelstreek en bij de steenbewerkers dadelijk van start. Frans Van Dyck werd de nieuwe verbondssecretaris tot aan zijn voortijdig overlijden in 1954, wanneer hij wordt opgevolgd door Frans Vanderborght die tot eind 1971 zou blijven om dan te gaan zetelen als senator in het parlement. Bij de steenbewerkers werd Jules Roscam opgevolgd als Algemeen Secretaris door Frans De Craen die vanaf 1968 voorzitter werd van de centrale. Daarnaast was hij ook nog een tijdlang voorzitter van het Gewestelijk Verbond.
De naoorlogse periode tot het midden van de jaren zestig was er één van grote economische bloei. Dit weerspiegelde zich uiteraard ook in de uitbouwen ontwikkeling van het Verbond. Zo steeg het ledenaantal na een moeizaam begin tot ongeveer 5.000 rond 1960. Naast de vertrouwde bodendienst kwam er met de jaren ook een volledig uitgebouwde Gewestelijk Administratieve Dienst of GAD waarin alle administratieve taken, op de eerste plaats de werkloosheids- dienstverlening , werden gecentraliseerd. Daarnaast kwam er ook een eigen dienst Arbeidsrecht. Door die bestendige uitbreiding werden er op het einde van de jaren vijftig plannen gemaakt om nieuwe gebouwen op te richten voor de christelijke arbeidersbeweging en zo werd op 9 december 1960 het nieuwe kantorencomplex in de Spillemaeckersstraat plechtig ingezegend.
De nieuwe gebouwen waren het symbool van de dynamiek en de groeiende sterkte van de christelijke arbeidersbeweging in de Rupelstreek. Naast de verdere uitbouw van de plaatselijke afdelingswerking in Boom, Niel, Rumst, Terhagen en Reet was er ook een sterke uitbreiding en vooral diversificatie van de beroepswer- king . Waar vlak na de oorlog nog bijna 60% van de ACV-leden in de Rupelstreek lid was van de Steenbewerkers , daalde dit percentage tot ongeveer één derde op het einde van de jaren zestig. In de plaats daarvan kwam vooral de Metaalcentrale, met de Boomse scheepswerven en metaalbedrijven, de Scheikundecentrale en Hout en Bouw. Maar ook de diamant, boek en papier, voeding en spoor, onderwijzers en – in een niet te stuiten opgang – de bedienden hadden beroepsbesturen in de Rupelstreek. Ook ten opzichte van de socialisten werd het ACV steeds sterker. Dit kon duidelijk worden afgelezen uit de uitslagen van de opeenvolgende sociale verkiezingen. Bij de eerste verkiezingen in 1950 behaalde het ACV nog minder dan de helft van het aantal ABVV- verkozenen . Dertig jaar later was het ACV even sterk als het ABVV.
Vanaf het begin van de jaren zestig waren er echter de eerste tekenen van het economische verval van de Rupelstreek. Dit trieste verhaal is U allen meer dan voldoende bekend. De belangrijkste industrie tot dan toe / de steenbakkerijen / zag zijn tewerkstelling sinds 1960 dalen met meer dan 90% van 20 scheepswerven blijven er vandaag nog slechts drie over, andere industrieën zoals de diamant en de glasindustrie verdwenen zelfs helemaal uit de streek. Tussen 1960 en 1990 gingen meer dan 10.000 jobs verloren, wat een daling betekende van de globale tewerkstelling met bijna 75%. De toename van de tewerkstelling in de tertiare sector kon dit verlies slechts gedeeltelijk compenseren, zodat het niet verbaast dat de werkloosheid pijlsnel toenam tot meer dan één derde van alle ACV -leden in de Rupelstreek.
De Rupelstreek liep hiermee spijtig genoeg aan de spits. Het leidde wel tot een intensieve werking onder de werklozen en de oprichting van het ‘Dopperskomitee Rupelstreek’ dat model zou staan voor heel wat andere werklozenwerkingen in heel het Vlaamse land en mee aan de wieg stond van de Werkzoekendenwerking die in de loop van de jaren tachtig werd uitgebouwd in heel het ACV. Weliswaar een magere troost. Maar het ACV wou meer doen dan het wegslijpen van scherpe kantjes van de crisis en zo lag het aan de basis van de SARR, de Syndicale Actiegroep voor de Reconversie van de Rupelstreek, om van daaruit druk uit te oefenen op de werkgevers en de politici uit de streek, in overleg met de GOM en de RVA. Een voorlopig laatste stap in deze strijd voor de reconversie was de erkenning van de Rupelstreek en de gemeente Willebroek in 1991 tot impulsgebied.
En zo zijn we bij vandaag aanbeland. 100 jaar ACV-Rupelstreek is tegelijk een nieuwe start in het kader van de fusie met het ACV-Verbond Mechelen. Over de moeizame totstandkoming van deze fusie gaat het laatste hoofdstuk in het boek. Voor zover U het niet van dichtbij zelf hebt meegemaakt, kan ik U de lectuur hiervan ten zeerste aanbevelen.
DE AUTEUR
Om de opdracht voor het schrijven van de geschiedenis van het christelijk syndicalisme in de Rupelstreek tot een goed einde te brengen werd beroep gedaan op de jonge historica Karin Blommaert.
Een betere keuze kon moeilijk worden gemaakt want de auteur verenigt in zich zowel de wetenschappelijke kwaliteiten als het engagement, de betrokkenheid bij de christelijke vakbeweging.
Vanuit haar opleiding was de auteur reeds zeer vertrouwd met haar onder- zoeksthema. Zoals iedereeen weet is de geschiedenis van het christelijke syndicalisme in de Rupelstreek onlosmakelijk verbonden met de steenbakkerij- en en de steenbewerkers . Welnu; in juni 1990 behaalde auteur de graad van Licentiaat in de Geschiedenis met een eindverhandeling over ‘Het Nationaal verbond der christelijke steen-, cement-, ceramiek- en glasbewerkers van België. Ontstaan en ontwikkeling van het christelijk syndicalisme onder de steenbewerkers, 1894-1922.’
Na enkele interims in het onderwijs ging de auteur in juni 1991 als vrijwilligster aan de slag in het ACV-Verbond Rupelstreek, terwijl zij reeds als student aktief was bij de ACV-jongeren. In augustus 1991 kwam zij in dienst ter ondersteuning van het bewegingswerk en in mei 1992 stapte zij over naar de VZW Vokans, waar zij op dit ogenblik verantwoordelijk is voor de coördinatie. Ondertussen bleef zij ook aktief in de plaatselijke ACV-afdeling te Boom en na haar huwelijk eveneens in Mortsel. Ondertussen werd zij ook secretaris van de ACV -jongerencommissie te Antwerpen.
Van bij de oprichting van de Geschiedkundige Studiekring “Ten Boome” is zij hiervan bestuurslid.