Terug naar overzicht jaarboek 1993-1994
Door Alex RAMAEL cultuurfunctionaris Boom
Beste Vrienden,
In verband met mijn uiteenzetting dien ik het geacht publiek vooraf te waarschuwen voor het volgende:
1. De uiteenzetting zal vrij academisch zijn, maar ik zal trachten de theorie wat op te vrolijken met concrete en herkenbare voorbeelden uit de geschiedenis.
2. Geschiedenis is een wetenschap, maar geen exacte wetenschap. Zelfs de best bestudeerde geschiedkundige feiten blijven voor interpretatie vatbaar vanuit verschillende gezichtshoeken. Het trachten te onderscheiden van bepaalde algemene processen die ons een inzicht moeten geven in de onderliggende dynamiek van de geschiedenis is derhalve te beschouwen als een denkoefening en niet als een leerstelling. Deze avond wens ik u deelachtig te maken in mijn visie op de drijfkrachten van de geschiedenis, niet opdat dit zondermeer zou overgenomen worden maar als aanzet tot een vruchtbare gedachtenwisseling, die wat mij betreft onmiddellijk na mijn uiteenzetting kan aanvangen.
Waarom een uiteenzetting over een toch wel zeer algemeen onderwerp ? Men zou verwachten dat een lokale geschiedkundige studiegroep zich uitsluitend met lokale geschiedkundige onderwerpen zou bezighouden. Dit is uiteraard de belangrijkste opdracht, maar ik ben van mening dat ook liefhebbers van de lokale geschiedenis gediend zijn met een globale visie op de geschiedenis in het algemeen. Want geen enkel feit, hoe plaatselijk het wel kan zijn, staat los van een algemene context. Ieder van u die met lokale geschiedschrijving bezig is, zal ondanks een zelf opgelegde en noodzakelijke duidelijke afbakening van het onderwerp, de druk voelen van alle historische oorzaken en gevolgen die aan dat onderwerp vasthangen. Ik wil daar twee, maar zeer persoonlijke, voorbeelden van geven – hier aanwezig.
Bijvoorbeeld Louis Somers, onze voorzitter, die al jaren met het onderwerp “Boom” in ‘t algemeen bezig is, maar toch altijd weggetrokken wordt uit deze gemeente om te gaan naar Rumst, Grimbergen, naar het verleden van Boom dat blijkbaar ook nog veel verder ligt dan rond de Grote Markt. En hij voelt ook altijd die druk van: ja, ik moet hier in Boom blijven, maar het gaat niet. Dus, de algemene context: daar is een groter verleden, daar is een dynamiek die wij moeten leren kennen, die wij niet volledig zien wanneer wij onze beperken tot de grenzen van de gemeente zelf.
Bijvoorbeeld Marc Van De Velde, hier ook aanwezig. Zijn werk over de Bruggen van Boom, over de Tweede wereldoorlog, met nadruk op de Bevrijding van Boom, is zo goed als af. Ik heb de eer en het genoegen gehad er inzage van te krijgen. Nu, ook hij wordt geconfronteerd met een zeer complex gegeven: de Bevrijding van Boom, het nemen van de bruggen, de activiteiten van de weerstand plaatselijk, de gevechten ter plaatse, enz… ook hij voelt die druk. Boom was niet geïsoleerd, geen eiland, wij waren hier bezig met een Wereldoorlog, waar Boom een klein stipje op de kaart was. Uiteraard, voor de mensen hier ter plaatse was wat hier gebeurde zeer belangrijk, maar toch voelde de auteur in zijn relaas van de feiten die druk van de onderliggende dynamiek, van die processen van de geschiedenis die ook deze gemeente niet onberoerd hebben gelaten. En in die mate hebben zij gelijk dat zij bij het behandelen van het onderwerp over de grenzen van de gemeente gaan kijken.
Om de geschiedkundige feiten zo correct mogelijk te kunnen beoordelen moet men zich bij de interpretatie van de bronnen bewust zijn van hun historische context, zoniet doet men aan statische geschiedschrijving, de geschiedenis als een reeks van statische beelden op zich, een fotoreportage zonder samenhang, zonder dynamiek.
Geschiedenis is dynamisch, geschiedenis is voortdurende verandering, geschiedenis is als ‘n stromende rivier die zich hoofdzakelijk langs een bedding beweegt, die zelf voortdurend beweegt, maar die ook vele aftakkingen kent die de hoofdstroom voeden en beïnvloeden en die bij momenten ook op een onvoorspelbare manier buiten haar bedding treedt.
Geschiedenis is een bijna ondoorzichtig kluwen van oorzaken en gevolgen, van relaties tussen verschillende historische componenten volgens steeds veranderende tijdstippen. En, zoals het water van een rivier dat ons op een bepaalde plaats en op een bepaald ogenblik voorbijstroomt nooit weerkeert, zo herhaalt de geschiedenis zich in wezen nooit; elk historisch ogenblik en elk historisch feit zijn uniek.
Het is de bijna ondankbare taak van de geschiedschrijver om dit kluwen te ontwarren en te duiden. De ontwarring van elk klein stukje van het kluwen, hoe onbeduidend het op het eerste gezicht mag lijken, kan bijdragen tot een goed begrip van het geheel. Daarom, en dit terzijde, ben ik van oordeel dat elke lokale en gedetailleerde geschiedschrijving of verwerking van bronnen even belangrijk is als de grootste universitaire projecten.
Vanavond wil ik u vijf geschiedkundige processen ter overweging voorleggen:
1. De relatie tussen Productie en Reproductie, voor mij de grondslag of fundamentele drijfveer van de historische dynamiek.
2. De dynamiek van de Maatschappijvormen.
3. De relatie tussen objectieve en subjectieve geschiedkundige factoren.
4. De horizontverruiming als constante in de geschiedkundige ontwikkeling.
5. Het niet-repetitieve karakter van de geschiedenis.
Ongetwijfeld zijn nog andere processen te onderscheiden, maar ik wil mij bij deze vijf houden als aanzet tot mogelijk verdergaande discussie.
De relatie Productie – Reproductie
De geschiedenis is de beschrijving van de ontwikkeling van de menselijke activiteiten doorheen de tijd. Alles wat vóór het eerste geschreven document gebeurde is het terrein van de paleontologie. Alles wat vanaf het eerste geschreven document gebeurde behoort tot het domein van de eigenlijke geschiedschrijving. Nochtans werden en worden alle menselijke activiteiten, zowel van de analfabete Neanderthaler uit de paleontologie als van de schrijvende, rekenende, computerspelende Homo Sapiens Sapiens gedomineerd door twee drijfveren: produceren en reproduceren.
De productie is de voortbrenging van de bestaansmiddelen, het in stand houden van het eigen individu, het overleven hic et nunc in de vijandige natuur. De mens onderscheidt zich in zijn overlevingsactiviteiten van het dier doordat hij zich niet beperkt tot het onmiddellijk gebruiken van de natuurlijke omgeving voor zijn voortbestaan, maar door zijn constante strijd tégen de natuur, om de natuur naar zijn hand te zetten, om de natuur om te vormen naar zijn eigen inzichten teneinde zich van het voortbestaan te kunnen verzekeren. Dit ingrijpen in de natuur noemen we de arbeid. Ik bedoel hier niet arbeid zoals het beginnen om 8 uur ’s morgens en het verzetten van zakken van 50 kg tot 17 uur, maar de arbeid als historisch begrip. Historisch gezien is arbeid in essentie: de natuurlijke bronnen en omgeving veranderen tot iets wat in de natuur niet te vinden is , m.a.w. het omvormen van het natuurlijke materiaal tot concepten die louter in het brein van de mens ontstaan. Een dier kan dat niet. Een dier, hoe snugger het soms kan zijn, ondergaat de natuur.
Bijvoorbeeld de landbouw: het ordenen en veredelen van gewassen. Eeuwenlang overleefde de mens in zijn oerstadium door slechts dieren te jagen en vruchten te plukken. Hij onderging de natuur. Hij leefde eigenlijk zelf als een dier, maar op een bepaald moment – en het is nog niet helemaal duidelijk hoe hij daartoe gekomen is – heeft de mens bepaalde voedzame gewassen, die hij chaotisch in de natuur verspreid vond, samengebracht op een beperkt terrein. Hij verzamelde de zaden om vervolgens deze te zaaien en de opbrengst te maaien. Hij ging bovendien deze gewassen veredelen, met elkaar kruisen. Dit is een ingrijpen in de natuur waartoe geen enkel dier in staat is. Dit is productie. Vanaf dat moment begint het zoogdier mens zich pas echt als mens te ontwikkelen.
Bijvoorbeeld de metaalbewerking of de baksteen. Waar vindt men ijzer in de vorm zoals wij dat gebruiken? Nergens. Het is een onderdeel van ertsen; wij moeten het eruit halen, smelten en smeden tot gebruiksvoorwerpen. ook dit is ingrijpen in de natuur, ook dit is productie. Een sprekend voorbeeld dat wij allen kennen: de baksteen. waar vindt men in de natuur dit soort stenen ? Nergens. Men moet de klei uit de grond halen en via een complex arbeidsproces komen tot de bakstenen waarmee wij ons wonen comfortabel maken.
Bijvoorbeeld het kunstwerk in het gemeentehuis. Bij het binnenkomen in dit gebouw liepen we er voorbij: dat kunstwerk dat hier aan de muur hangt, die reeks van houten paneeltjes. Uiteraard gaat het over Boom, ondermeer, maar wat er vooral mee uitgebeeld wordt is een ingrijpen van de mens in de natuur.
Wat heeft de kunstenaar gedaan ? Hij nam berkenschors. Dat is van nature rond, het zit rond een boom.. Hij heeft die schors platgedrukt en er kleine vierkantjes van gemaakt. De paneeltjes werden vervolgens in geordende lijnen geplaatst, zeer gedisciplineerd, zeer ordelijk, zeer “onnatuurlijk”.
In de natuur is een dergelijke orde niet aanwezig. wanneer de mens een bos aanplant, dan doet hij dat in rechte lijnen om elke boom een maximale groeikans te bieden. In een “wild” bos staat alles door elkaar, wel in een onderling evenwicht, maar zonder een bepaald patroon. Dat ingrijpen is productie.
Waarom doet de mens dit ? Om zichzelf als individu in stand te houden. Als biologisch en louter fysiek verschijnsel is hij de zwakkeling van de natuur. Zonder de hersenen die hem in staat stellen om de natuur, waaraan hij zich niet kan aanpassen, in zijn voordeel te veranderen zou de mens al lang zijn uitgestorven.
De drang tot overleven dwingt hem ertoe de natuur in zijn voordeel om te vormen. En dat is de essentiële drijfveer van de mens, die de dynamiek vormt van de geschiedenis. Al de activiteiten die de mens doorheen zijn geschiedenis ontplooit zijn daarop gericht. Want hoe komt men er anders toe om een baksteen te maken ? Men had evengoed in grotten kunnen blijven wonen. Neen, de mens grijpt in, wil comfortabel wonen, vindt materiaal in de natuur en via een denk- en arbeidsproces ontwikkelt hij iets totaal nieuw waarmee hij zijn voortbestaan zekerder maakt.
Waar de productie betekent: het overleven van het individu, alleen of in een georganiseerd groepsverband, betekent reproductie: het in stand houden van de soort, het overleven in de toekomst. Dit leidt tot het belang van de verwantschapsverhoudingen in de organisatie van de menselijke samenleving. Bijvoorbeeld de Gens bij de Romeinen en – in onze tijd – het gezin, zijn specifieke vormen van verwantschapsverhoudingen in bepaalde historische perioden. Deze verwantschapsverhoudingen zijn gebonden aan de manier van productie: ik zal me verduidelijken.
Geconfronteerd met deze twee pijlers van de menselijke drijfveren houdt de geschiedkundige op elk historisch tijdstip rekening met enerzijds de trap van ontwikkeling van de arbeid en de arbeidsverhoudingen en anderzijds de trap van ontwikkeling van de verwantschapsverhoudingen. Beide soorten verhoudingen streven steeds naar overeenkomstigheid, hoewel hun ontwikkeling bijna steeds ongelijk verloopt.
De relatie tussen deze beide bepalen de fundamentele aard van de maatschappelijke instellingen op de verschillende trappen van geschiedkundige ontwikkeling.
Dat betekent ondermeer dat hoe minder de arbeid (of de productie) is ontwikkeld, dus hoe minder rijkdom er ontwikkeld is, hoe sterker de maatschappelijke orde wordt beheerst door de verwantschapsbanden. Men zal ook zien dat het gezin desintegreert, dat men er een zekere evolutie in bemerkt. Dat gebeurt niet omdat de mensen er zogenaamd slecht over denken, maar dat wordt allemaal teweeggebracht door de manier waarop wij vandaag produceren, m.a.w. door de manier waarop wij vandaag ons voortbestaan willen verzekeren. Het is natuurlijk nog niet zo ver dat wij allemaal in een LAT-relatie (“Living Apart Together”), maar het is toch een kenmerkende ontwikkeling.
Een voorbeeld van relatie tussen productie en reproductie: de historische overgang naar de landbouwmaatschappij in de oudheid was een van verandering van productiewijze die tevens de overgang van matriarchaat naar patriarchaat teweegbracht. Oorspronkelijk was de vrouw de spil van de kleine samenleving. Er was echter geen privaat bezit. men bezat enkel een boog met pijlen en andere rudimentaire werktuigen. Men bezat geen productiewijze als land of grond. Men leefde als nomaden die achter hun eten aanliepen.
Enkel door de vrouw kon men zijn afkomst met zekerheid bepalen, dus was de afstamming langs de moeder-lijn de belangrijkste.
Op het ogenblik dat de mens zich de techniek van de landbouw eigen maakt, gaat hij noodgedwongen sedentair leven. Hij blijft op één plek, bouwt een huis, vervolgens een stad, die moet verdedigd worden tegen gemeenschappen die nog een nomandenbestaan kennen. Door deze radicaal veranderde maatschappelijke situatie komt de man op de voorgrond. Hij heeft zich het land toegeëigend. De vrouw blijft baas in eigen huis, maar in het productieproces en tenslotte in het beheer van de nieuwe samenleving heeft zij niets meer te zeggen. De afstamming en de overerving van land wordt voortaan bepaald langs de vader-lijn. De gezinnen hechter en (huwelijksbanden) ook monogamer, want het is belangrijk dat de vader gekend is. Het is een heel belangrijke omwenteling in de geschiedenis, die tot op de dag van vandaag doorwerkt, maar die dikwijls vergeten wordt.
Men vindt in de wereld nog overblijfselen van het matriarchale type samenleving, want niet elke gemeenschap is op gelijkmatige wijze geëvolueerd. Geïsoleerde gemeenschappen als deze van sommige aborigines in Australië of de indianen van Zuid-Amerika zijn hier een voorbeeld van. Men ziet ook meteen op welke trap van beschaving deze gemeenschappen nog staan.
De kinderrijke gezinnen in de vroegere landbouwmaatschappijen en bij het industrieproletariaat waren niet het gevolg van een bepaald soort ongebreidelde energie bij onze voorvaders en -moeders. Vele kinderen waren nodig om aan de grote behoefte aan arbeidskrachten in de arbeidsintensieve landbouw en nog niet geautomatiseerde industrie te voldoen. Kinderrijke gezinnen werden derhalve op allerlei manieren gepromoot, niet in het minst via de kerk en ook door de lonen laag te houden waardoor een gezinsinkomen slechts relatief kon stijgen door meer leden van het gezin in het arbeidsproces in te schakelen. Nu zijn de gezinnen in de westerse samenleving kleiner, omdat het arbeidsintensief karakter van zowel landbouw als industrie is verdwenen en omdat de levensstandaard zodanig is gestegen dat men kan volstaan met één of tweeverdieners in het gezin. Kinderen zijn nu een eerder sentimentele noodzaak in een man-vrouwrelatie – maar 10 kinderen aan de rokken is niet leuk meer – terwijl zij vroeger in de eerste plaats een materiële noodzaak waren.
De historische wisselwerking tussen de productie en de reproductie heeft tot gevolg dat de productiviteit van de arbeid zich steeds progressief (d.w.z. kwantitatief en kwalitatief) ontwikkelt. Men spreekt in dit verband ook over de ontwikkeling van de productiekrachten en productiefactoren.
Het begrip hiervan is van kapitaal belang omdat zich eigenlijk alle historische feiten hierrond afspelen. In laatste instantie zijn alle feiten van de geschiedenis tot deze essentie terug te brengen.
De historische evolutie van maatschappelijk oerstadium tot industriële samenleving. Alle. geschiedkundige stadia in al hun facetten zijn verbonden clan het probleem: wij moeten nü leven en wij willen onze samenleving in de toekomst laten voortbestaan. Alle conflicten, hoe ingewikkeld zij ook mogen zijn door de vele factoren die een rol kunnen spelen, hebben dit vraagstuk als grondslag.
Elke trede van de ontwikkeling van de samenleving, zowel op het vlak van de productie van rijkdom als op het vlak van de sociale organisatie, dient afzonderlijk genomen te worden. Het ene stadium vloeit voort uit het andere en put zijn ontwikkelingskracht uit het voorgaande.
De Neanderthaler kon nooit plots van zijn proto-stadium overspringen naar een hoogtechnologische samenleving. wij hebben de hele geschiedenis nodig gehad om tot het huidige stadium te komen. Men moest van het ene stadium naar het andere evolueren, doorheen een soort rijpingsproces in elk ontwikkelingsstadium, doorheen alle conflicten en fysische en geestelijke inspanningen die ermee gepaard gingen.
Onze samenleving was niet mogelijk geweest zonder de Middeleeuwen, zij waren niet mogelijk zonder de Romeinse beschaving, enz… De geschiedenis is als een trap, waarbij elke trede een bepaald niveau van ontwikkeling van de productiekrachten vertegenwoordigt.
Voorbeeld uit de filmkunst: de “Ballade van Narayama”. Deze merkwaardige film gaat over een klein geïsoleerd dorpje in de bergstreken van Japan. De kleine dorpsgemeenschap leeft er van enkele rijstvelden. Door het bergachtige karakter van de streek is de bebouwbare grond beperkt. Die rijstvelden produceren net genoeg om het aantal inwoners van het dorpje te onderhouden in hun voortbestaan. Wanneer echter de reproductie een beetje te ver ging (in de film is dat een klassiek “ongelukje” als gevolg van een nogal vurige jonge liefdesrelatie) dan kon er niet overleefd worden want de productie liet dit niet toe. Bij elke geboorte stond men voor het dilemma: ofwel zich ontdoen van dit prille leven (wat gebeurde met het niet voorziene “ongelukje”) ofwel zich ontdoen van het oudste en meest hulpbehoevende lid van de gemeenschap. In de beschreven dorpsgemeenschap werd dit zelfs geïnstitutionaliseerd: bij elke geboorte verliet een van de oudsten het dorp om ergens op een heilig verklaarde plek ritueel de dood af te wachten. De oudste dorpeling koos min of meer vrijwillig de dood om een nieuw leven kans te geven zonder dat de precaire levensstandaard van de dorpsgemeenschap bedreigd werd. Dit verhaal vond ik een zeer mooi (ook poëtisch) voorbeeld van de hechte relatie tussen productie en reproductie.
Enkel als de productiekrachten het toestaan, kan de reproductie toenemen en kan de samenleving groeien. Kunnen de productiekrachten om één of andere reden niet groeien dan zit een gemeenschap met een probleem. Als de demografische groei te groot wordt, dan krijgt men hongersnood en een gevaar op ontwrichting en uiteindelijk ondergang van de gemeenschap. om deze bedreiging af te wenden gaan gemeenschappen in de geschiedenis over tot het opofferen van sommige van hun leden. Gelukkig leven we niet allemaal in Narayama en is er een evolutie op dat vlak mogelijk geweest, waardoor we nu met een wereldbevolking van gauw meer dan 5 miljard zullen zitten. maar de aarde heeft nok zijn beperkingen en de problemen tussen de mogelijkheden van wereldproductie en groeiende wereldbevolking beginnen in onze eeuw steeds nijpender te worden.
De productiekrachten ontwikkelen zich niet overal op gelijke wijze omdat de voorwaarden (de factoren) plaatselijk zeer verschillend kunnen zijn. Daarom spreekt men van een ongelijke ontwikkeling van de geschiedenis.
Er bestaan vandaag samenlevingen die op zeer verschillende trappen van ontwikkeling staan en dit op een gelijk tijdstip. Er ontstaat steeds een conflict bij een confrontatie van deze verschillende samenlevingen, waarbij de hoogst ontwikkelde het altijd haalt ten koste van de andere, die geassimileerd wordt nf verdwijnt. Denken we maar aan het lot van de Noord-Amerikaanse indianen. Eigenlijk leefden zij in het steentijdperk en in het stadium van jagers en nomaden. Dan worden zij plots en brutaal geconfronteerd met de industriële samenleving van de XIXde eeuw, die haar bevolkingsoverschot dumpt in de zogenaamde “lege”, gebieden van het Wilde Westen. Hetzelfde gebeurde met de Pre-Columbiaanse indianenbeschavingen reeds in de XVIde eeuw. ondanks een hoge graad van maatschappelijke organisatie stond hun samenleving op een lage trap van ontwikkeling van productiekrachten. Bij de eerste confrontatie met een handvol Spanjaarden uit de periode van het mercantilisme of vroegkapitalisme, storten de eeuwenoude maatschappijen van Maya’s, Inka’s, Azteken en andere, in elkaar.
De dynamiek van de maatschappijvormen
Het doel van alle gemeenschappen is altijd geweest: zichzelf in stand houden. Maar een samenleving die zichzelf probeert te bevriezen in een toestand die zij ideaal vindt is toch tot ondergang gedoemd omdat alles binnen en buiten deze samenleving steeds in beweging is. In stand houden betekent meestal: ontwikkelen, veranderen.. Kan dat niet meer, dan verdwijnt die bepaalde maatschappijvorm.
De ontwikkeling van de productie, van de rijkdom, is niet tegen te houden: hoe meer rijkdom er geproduceerd wordt, hoe meer er kan gereproduceerd worden. Elk bijkomend individu is twee paar handen dat ook rijkdom kan produceren. Maar de reproductie van steeds meer individuen maakt een steeds hogere (en nieuwe) productie noodzakelijk. Op een bepaald moment zijn de gangbare productiewijzen en de maatschappelijke instellingen onvoldoende om verdere ontwikkeling mogelijk te maken. wanneer die grens bereikt wordt dan treedt zo’n maatschappijvorm in een toestand van crisis. Er treedt schaarste op en de verschillende groepen in de maatschappij beginnen elkaar te beconcurreren, er ontwikkelen zich interne tegenstellingen die meestal uitmonden in conflicten tussen verschillende maatschappelijke groepen. Nieuwe sociale elementen, die ontstaan en gegroeid zijn ten gevolge van de ontwikkeling van de productiekrachten, zullen steeds de inrichting van de bestaande (oude) maatschappij willen aanpassen aan de gewijzigde voorwaarden.
De technische ontwikkeling en de organisatie van de landbouw in de middeleeuwen leidt tot overschot van arbeidskrachten en landbouwproductie. Daardoor kan zich in de steden de industriële (aanvankelijk ambachtelijke) productiewijze ontwikkelen. Het is niet zo goed bekend dat de Middeleeuwen zeer actief en innoverend waren op het vlak van de landbouwproductie. De ondergang van de Romeinse maatschappijstructuur is vooral te wijten aan het onvermogen om door middel van slaven de productie op het peil van de maatschappelijke behoeften te houden. Na de ineenstorting van het Romeinse Rijk werd vrij snel een nieuw productiesysteem ingevoerd, m.n. de feodaliteit. Dit totaal nieuw economisch systeem bracht een gevoelige groei van de productie met zich mee, waardoor de bevolking kon toenemen. Er kwam spoedig een bevolkingsoverschot op het land, waardoor de groei van de steden en de ambachtelijke (pre-industriële) bedrijvigheid mogelijk werd. De landbouwproductie was lange tijd voldoende om een vrij groot bevolkingssegment te onderhouden dat niet onmiddellijk betrokken was in de voedselproductie. Hierdoor werden de voorwaarden gecreëerd voor de ontwikkeling van de industriële samenleving. In de Middeleeuwen bleef de landbouw (de primaire sector van de economie) van overwegend belang. Geleidelijk aan zal het belang van de industrie (de secundaire sector) toenemen om vanaf de industriële revolutie in de XIXde eeuw de belangrijkste motor te worden van de maatschappelijke ontwikkeling.
Voorbeelden van crisissituatie en schaarste liggen voor het grijpen op de dag van vandaag. Denken we maar aan de Derde wereld in het algemeen en Bosnië in het bijzonder. Waarom vechten de mensen in Bosnië onder elkaar. Uiteraard is de problematiek zeer complex, maar eigenlijk is het niet zozeer omdat de ene Moslim is en de andere Serviër, maar omdat ze allemaal te weinig bestaanszekerheid hebben, omdat er schaarste is. Men vecht om te veroveren wat er is; en wat er is, is niet voldoende voor iedereen. Hitler trachtte de Duitse crisis ook op te lossen met meer “Lebensraum” en het veroveren van de goedkoopste arbeidskrachten. Het probleem van de schaarste is chronisch in de Derde wereld en daarom zijn de conflicten daar quasi permanent bezig of latent aanwezig. Jarenlang kan een spanning onderdrukt gehouden worden en dan barst het conflict in alle hevigheid open: Somalië… Rwanda.
De productiekrachten zijn in deze landen niet voldoende ontwikkeld om elk individu op een minimale wijze in stand te houden. Daarom wordt er gevochten voor wat er is, ontaardt de menselijke samenleving in “survival of the fittest” in zijn meest extreme vormen. Deze samenlevingen zijn in een voortdurende toestand van crisis.
We onderscheiden twee niveaus in elke maatschappelijke structuur: de onderbouw (d.i. de economische bedrijvigheid, de productie van bestaansmiddelen) en de bovenbouw (de politieke structuren, de sociale groepen, de cultuur, de religie,enz … ) .
Elke onderbouw heeft zijn bijpassende bovenbouw. Het zou bijvoorbeeld ondenkbaar zijn dat er vandaag nog kasteelheren zouden bestaan, die domeinen beheren waar lijfeigenen op werken. Zo’n politieke structuur past niet in onze industriële samenleving; onze productiewijze gedoogt dat niet. In de Middeleeuwen was dit echter de manier bij uitstek om de samenleving te organiseren, geënt op de toenmalige trap van ontwikkeling van de productiekrachten.
Meestal evolueert echter de onderbouw sneller dan de bovenbouw en dan krijgt men een ongelijkheid en een fundamentele crisissituatie in de maatschappij. Het begint vierkant te draaien, de tegenstellingen hopen zich op.
Opdat de ene maatschappijvorm zou kunnen overgaan in een andere moet nochtans een bepaalde trap van ontwikkeling der productiekrachten bereikt zijn, anders stagneert die samenleving en in de dynamiek van de geschiedenis betekent stagneren: aftakelen, verdwijnen…
Hiervan bestaan tal van voorbeelden, waaronder de overgang van feodale naar vrije marktmaatschappij. De godsdienstoorlogen in de Nederlanden en Duitsland, in de 16de en 17de eeuw, en de Franse Revolutie zijn hiervan wellicht de belangrijkste exponenten. Het wapengekletter speelde zich af in de bovenbouw van deze samenlevingen, maar de oorzaken zaten dieper. Sociale groepen, zoals de stedelijke burgerij, die zich tijdens de Middeleeuwen konden ontwikkelen hadden een economisch belang gekregen dat zich niet vertaalde in politieke en sociale macht. Getooid met de vlag van de “ware godsdienst” of “vrijheid, broederlijkheid, gelijkheid” bestormden deze groepen de fundamenten van de bestaande (feodale) samenleving. Deze enorme krachtmeting, die op bepaalde plaatsen eeuwen kon aanslepen, mondde uiteindelijk overal uit in de verdwijning van het feodale stelsel (in de Nederlanden omstreeks 1585, met de creatie van Holland, in Rusland pas in 1917). De eerste grote opstand tegen het feodale stelsel barstte los in Vlaanderen in het midden van de XVIde eeuw. Waarom hier ? Omdat Vlaanderen in de toenmalige wereld, samen met de Noord-Italiaanse steden, het gebied was waar de productiekrachten het verst ontwikkeld waren, waar men reeds het verst gevorderd was in de ontwikkeling naar de vorming van een vrije markteconomie. De steden van Vlaanderen waren, in vergelijking met andere landen in die periode, zeer groot.
In Vlaanderen waren er toen meerdere steden die groter waren dan bijvoorbeeld Londen. Steden die nu onbeduidend zijn, zoals Ieper of het Noordfranse Hondschoote, waren toen belangrijke industriële wereldcentra. Een samenleving die dergelijke trap van ontwikkeling bereikt, ondervindt het feodale stelsel als een belemmering en wil er vanaf. Zij wil haar bovenbouw in overeenstemming brengen met haar onderbouw. De krachtmeting is slechts ten dele in het voordeel van de nieuwe sociale groepen uitgedraaid. Vlaanderen was té ver voorop en als fenomeen nog te geïsoleerd. Daarom mondde de strijd uit in een opdeling van de Nederlanden, waarin het Noorden de thuishaven werd voor de burgerij van het Zuiden. Het Noorden floreerde in de XVIIde eeuw op een nieuw maatschappelijk oliën, het Zuiden kwijnde weg in een opgelegd en obscurantistisch feodalisme. De eens zo nijvere steden van Vlaanderen werden spooksteden of onbeduidende provincieplaatsjes.
De Franse Revolutie is eveneens te kaderen in dit proces van overgang, hoewel veel later. De ontwikkeling van de Franse steden zat achterop ten overstaan van de Vlaamse in de Xvde en XVIde eeuw, maar in de XVIIIde eeuw had zich ook daar een sterke financiële en handelsburgerij ontwikkeld. De wetten en de structuren van de feodaliteit werden een rem op de verdere ontwikkeling naar een industriële samenleving. De nieuwe sociale groepen vragen via de bekende “cahiers de doléances” een grondige aanpassing van de samenleving, een eis waar de feodale koning eigenlijk niet kon aan toegeven zonder zelf het fundament van onder zijn troon te verwijderen. De adel kon niet toelaten dat de landarbeiders vrij gemaakt werden van de grond waaraan ze volgens de feodaliteit gebonden waren; die vrijheid werd geëist door de burgerij omdat zij flexibele arbeidskrachten nodig hadden voor de zich snel ontwikkelende industrie in de steden. Een fundamenteel conflict volgde, met de gekende afloop. De bovenbouw werd in overeenstemming gebracht met de onderbouw en zelfs een kortstondige poging van restauratie in de jaren 1820, na de avonturen van Napoleon, kon de ontwikkeling niet omkeren. De koningen werden voortaan, indien ze al bestonden, “des Rois-bourgeois”.
Een typisch voorbeeld van stagnatie is de Arabische samenleving. De Arabische cultuur stond in de Middeleeuwen verder in haar ontwikkeling dan de Europese. op een bepaald moment is deze samenleving opgehouden met verder ontwikkelen, ze stagneerde. In de relatie tot andere samenlevingen in ontwikkeling betekent stilstand relatief gezien: achteruitgang.
Schematisch gezien kunnen we volgende grote maatschappijvormen in de geschiedenis onderscheiden, die zich kenmerken door een bepaalde productiewijze waaraan bepaalde soorten van sociale en politieke organisatie van de samenleving verbonden zijn:
– de oergemeenschap;
– de slavenmaatschappij
Tussen deze beide ontwikkelt zich het private eigendom van productiemiddelen.
– de feodale maatschappij;
– de industriële maatschappij.
De overgang van feodaliteit naar industriële productiewijze betekent het einde van de landbouweconomie als fundamentele productiefactor. Voortaan bepaalt de trap van industriële ontwikkeling het algemeen ontwikkelingsniveau van de samenleving.
De overgangen tussen deze maatschappijvormen gaan gepaard met een hele serie ontwikkelingen en conflicten die over eeuwen kunnen gespreid liggen.
Bijvoorbeeld het ontstaan van de Belgische staat in 1830 situeert zich (met enige vertraging, cfr. de ongelijke ontwikkeling) eveneens tegen de achtergrond van de overgang van feodale maatschappijvorm naar de industriële samenleving. Het aldus vrijmaken van de voorwaarden (d.i. het aanpassen van de bovenbouw aan de onderbouw) voor de verdere ontwikkeling van de productiekrachten op basis van een vrije marktsysteem, doet de algemene maatschappelijke rijkdom in België in de 19de eeuw spectaculair toenemen. Vóór 1830 betekende “België” economisch gezien niets. In het midden van de XIXde eeuw wordt het nieuwe landje reeds een voorname factor op wereldvlak dankzij zijn industriële ontwikkeling. Ook de ontwikkeling van de Rupelstreek moet tegen deze achtergrond gezien worden.
3. objectieve en subjectieve factoren
De veranderingen in de maatschappijvormen en de overgangen van de ene vorm naar de andere gebeuren onder invloed van de wisselwerking tussen de objectieve en subjectieve factoren in de samenleving.
De objectieve factoren vormen als het ware de anonieme processen in de samenleving. Dit zijn processen die zich voltrekken door een samenspel van factoren die niet het gevolg zijn van directe actie van een individu of van sociale groepen in de samenleving. De ontwikkeling van de productiekrachten is een dergelijk anoniem proces.
De subjectieve factor daarentegen is het al dan niet bewust menselijk ingrijpen op een bepaald historisch moment, dat een wending kan geven aan het verloop van de geschiedenis. Dit kan een persoon zijn of een groep van personen die hun handelingen op elkaar hebben afgestemd (bijvoorbeeld een politieke beweging, een regering).
Tussen beide factoren is uiteraard een wisselwerking. men kan deze wisselwerking misschien het best vergelijken met een locomotief op een spoor. De objectieve factor is de locomotief die onhoudbaar over een spoor rijdt. De subjectieve factor is het individu (of de groep) die op het juiste moment aanwezig is om aan de wissel te trekken waardoor de richting van de locomotief verandert .
Wij kunnen eens nadenken over een aantal voorbeelden die de relatie tussen objectieve en subjectieve factoren kunnen verduidelijken:
– machtsgreep van Napoleon in 1799. OF = verloop van Franse revolutie; S F = Napoleon .
– Russische revolutie in 1917. OF = WO I en aftakeling Tsaristisch regime; SF = Bolsjeviki en Lenin.
– machtsgreep van Hitler in 1932. OF = krisis in Duitsland; SF = Nazipartij en Hitler.
– de bevrijding van Boom in 1944. OF = de opmars van de geallieerden naar Antwerpen of het algemene verloop van de oorlog; SF = de omleiding via Klein-Willebroek door Robert Vekemans.
De horizontverruiming als constante in de historische ontwikkeling
Persoonlijk ben ik geen aanhanger van een deterministische visie op de ontwikkeling van de geschiedenis. Dit wil zeggen:de toekomst die voor ons ligt is niet vooraf bepaald. Het aspect van de menselijke samenleving in de toekomst wordt bepaald in het verleden en het heden en zal het resultaat zijn van de voortdurende wisselwerking tussen de talrijke historische factoren en actoren. Wij kunnen volgens mij niet zeggen of iemand op het moment dat de trein van de geschiedenis voorbijraast aan de wissel zal staan. We kunnen ook niet zeggen wie dat dan wel zal zijn en, indien er wel iemand staat, of hij wel aan die wissel zal trekken.
Zoniet rijdt de trein gewoon rechtdoor tot aan de volgende wissel. voorspellingen zijn niet te maken, de historicus is Madame Soleil niet, hij heeft geen kristallen bol. In het beste geval kan hij, door de bestudering van de processen en de feiten van het verleden een aantal mogelijkheden vooropstellen, maar toch steeds met het grootste voorbehoud. De kans op onvoorziene ontwikkelingen is groter dan het vermogen om op een wetenschappelijk verantwoorde manier voorspellingen te doen. Toch kunnen een aantal algemene processen onderscheiden worden die ons algemeen een idee kunnen geven, niet enkel voor het begrip van het verleden en het heden maar ook in zekere mate voor de toekomst.
Dat de productiekrachten progressief ontwikkelen schijnt een constante te zijn doorheen de geschiedenis. Deze ontwikkeling heeft ook een constant proces van verruiming van de menselijke activiteit tot gevolg, zowel materieel, ruimtelijk als geestelijk . Ik noem dit de historische horizontverruiming van de mens.
Men kan dit ook noemen: de ontwikkeling van “parochiale mens” tot “universele mens”.
De term “parochiaal” heeft hier niet de strikte betekenis die ze heeft als onderdeel in de kerkelijke organisatie, maar duidt op een menselijke leefwereld, zowel wat productie betreft als maatschappelijke organisatie en visie en zowel wat materieel of geestelijk activiteitsterrein betreft, op een toespitsen op de onmiddellijke omgeving.
De leefwereld van de mens in zijn vroegste geschiedenis was noodgedwongen beperkt, zijn mogelijkheden waren dan ook beperkt. Men hield zich materieel enkel bezig met de onmiddellijke behoeften en de onmiddellijke omgeving. ook geestelijk, cultureel en religieus was de horizon beperkt. Het dorp was de wereld.
Vandaag, op de drempel van de 21ste eeuw, is de wereld ons dorp geworden. Een landsgrens is nauwelijks nog een echte grens. Zelfs al komen wij nooit het huis uit, via de TV en de krant aan huis beleven wij alle dagen stap voor stap het verloop van onze wereldgeschiedenis, al schiet de volledigheid en de accuraatheid van de informatie daar nog tekort. ons denkpatroon is verruimd tot het universele.
En reeds werden de eerste begrenzingen van onze planeet overschreden, ook in onze concepten. Een eerste doorbraak in de ontwikkeling naar de universele mens is er gekomen in de 16de eeuw toen de productiekrachten in de westerse wereld uit hun voegen barstten en men het actieterrein noodgedwongen moest vergroten. De technische middelen waren voorhanden en de objectieve voorwaarden waren vervuld om de wijde wereld in te trekken en door een net van handelsrelaties de afzonderlijke., onafhankelijk en onbewust van elkaar gegroeide, samenlevingen op de wereld met elkaar te verbinden. Dit heeft een enorme historische stroomversnelling met zich meegebracht en, helaas ook, grootschalige conflicten.
De 20ste eeuw kan beschouwd worden als één van de boeiendste uit de geschiedenis. De universaliteit bereikt zijn vervollediging. Dit gaat evenwel onvermijdelijk ook gepaard met conflicten op wereldschaal.
Enkele voorbeelden die deze stelling kunnen illustreren vindt men ondermeer bij de ontwikkelingen van de godsdienst. van een god voor elk natuurverschijnsel tot een universele god. Ook de ontwikkeling van de communicatiemogelijkheden en de mobiliteit. Het fenomeen van de onafwendbare culturele versmeltingen en de wederzijdse beïnvloedingen op wereldvlak is eveneens een zeer tastbaar voorbeeld.
In de loop van de geschiedenis is de mens in alle opzichten, zowel materieel als cultureel, rijker geworden. Al kan lang niet elk individu op de wereldbol zich daar in gelijke mate op beroepen, de voorwaarden en de mogelijkheden ervoor zijn tenminste in overvloed aanwezig.
Het niet-repetitieve karakter van de geschiedenis.
Tenslotte wens ik nog af te rekenen met een hardnekkig misverstand over geschiedenis, dat helaas nogal populair is. Hoe vaak hoort men niet de boutade: de geschiedenis herhaalt zich, of, nog erger, de geschiedenis (of alles) is een eeuwige herhaling. oppervlakkig gezien kan dit zo lijken, maar eigenlijk is niets minder waar.
Wanneer men vanop de Rupelbrug naar het stromende water kijkt, ziet men inderdaad “slechts” water. Men heeft de indruk dat het steeds hetzelfde water is, omdat het vanop afstand hetzelfde aspect heeft. Maar het water stroomt, beweegt voortdurend. Eigenlijk ziet men nooit hetzelfde water, het zal altijd anders zijn – in temperatuur, samenstelling, enz … Zo gaat het ook met geschiedenis. Men kan soms de indruk hebben dat feiten zich herhalen; maar dat is slechts uiterlijke schijn. Het is op elk moment anders.
Het is waar dat gelijkaardige feiten zich kunnen voordoen in gelijkaardige omstandigheden.
De huidige opkomst van extreem-rechts tegenover de jaren dertig. Het fenomeen is gelijkaardig, de ideologie is gelijkaardig, sommige omstandigheden zijn vergelijkbaar. Maar het is, anders, want de context is totaal veranderd, het zijn andere mensen. En, niet onbelangrijk: het is herkenbaar nu, reeds gedefinieerd, reeds ervaren, reeds geschiedenis, zodat het noodgedwongen verschillend aantreedt in onze tijd.
Als men dus in detail de feiten en de ontwikkelingen gaat bestuderen dan zal men merken dat elk historisch feit, elk historisch gegeven, uniek is. Zoals elke mens individueel in historisch perspectief gezien uniek is. Zelfs diegenen die in de reïncarnatie geloven, geloven niet dat de ziel terugkeert in hetzelfde lichaam.
De context verandert voortdurend, alles ontwikkelt van seconde tot seconde, de subjectieve factoren zijn nooit dezelfde. Elke minuut van ons leven is voor een bewust levende mens, met een historisch bewustzijn, een ontdekkingsreis in ruimte en tijd.
En juist dat maakt het allemaal zo boeiend.
Zoals gezegd in mijn inleiding, wil ik met deze uiteenzetting slechts een gedachtenwisseling op gang brengen over de, betekenis van de geschiedenis in het algemeen, in de hoop dat dit verrijkend zou kunnen zijn voor het historische veldwerk waar een aantal onder u mee bezig zijn.