In dit artikel schetst Broeder Paul Peeters (+) het leven zoals het er in het Boom van 1910 tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog aan toe ging. Voor de Bomenaars die hier opgroeiden zullen er bij het lezen van dit artikel ongetwijfeld jeugdherinneringen opdoemen. Maar ook de ‘nieuwe’ Bomenaars en vooral dan de bewoners van de nieuwe wijken in de (Vlietmans) Hoek, zal dit verhaal interessant leesvoer zijn waardoor ze de geschiedenis van hun buurt leren kennen.
BOOM 1910
Door Broeder Paul Peeters
Es rauscht kein Wald , es schlägt im Mai
kein Vogel ohne Unterlass
Die Wandergans mit hartem Schrei nur fliegt in Herbstesnacht vorbei. . . Doch hängt mein ganzes Herz an dir. du graues Darf am Fluss, der Jugend Zauber für und für ruht lächend doch auf dir, auf dir. . . naar Th. storm
Dit is geen wetenschappelijke studie van de baksteennijverheid in het Boomse, het ontstaan ervan, de sociale toestanden in de laatste twee eeuwen, de technische evolutie en het verdwijnen ervan als handwerk, tegelijk met het typische landschap. Veeleer enkele bescheiden, losse herinneringen uit de eerste jaren van deze eeuw, speciaal uit de Vlietmanshoek te Boom, soms wel de Zwarte Hoek genaamd.
Dat deze optekeningen een tikje emotioneel geladen zijn met deernis voor de meestal zeer arme, zwaar arbeidende mensen, wil ik niet ontkennen. velen leefden daar in zorg en kommer om de honger, de kou en de ziekte buiten te houden. Steenrnaken stond al in de oude geschiedenis als zware arbeid bekend.
Een groepje vreemde ingenieurs bezocht eens een steenbakkerij te Hellegat en zag de achterkant van de werkmanshuizen aldaar. Eén van hen schudde meewarig het hoofd en mompelde: “Ze maken honderdduizenden steen per seizoen en wonen in de mizerabelste woningen van het land. ”
Evenmin wordt hier het Booms dialekt onder de loep genomen. Dat moeten specialisten doen. Daar op ingaan zou vooreerst al een reeks fonetische tekens vergen. De lange vorm van de Nederlandse “korte 0” komt veel voor: 0-0S (huis), moos (muis). Ook valt de ablaut van de tweede en derde persoon bij vele werkwoorden op : ik geef, goa geft, oa geft; ik neem, goa nemt, oa nemt; ik schroaf, goa schreft, oa schreft; ik sla-oep, goa slopt, oa slopt; lijk het Hoogduits die kent.
Er zijn daar de drie uitspraakvormen van het Nederlands woord “blauw”: bla- blave-blaat alnaar het gebruik in de zin; zo ook voor “oud” en “koud”. En wie kan er een taalkundig kletskoordeken binden aan woorden als schandeel (schouderband met lussen om wagens te helpen vieren); kisbed (afneembaar zij bord van een wagen); kiekengat(smalle toegang tot een lizze-Iogie-droog- loods)? Dzjakovertoos, zo heetten de grote waterkever en de geebrand. In de volgende tekst krijgen Boomse woorden hun Nederlandse wegaard en minder bekende woorden een vraagteken.
Voor er dijken lagen, moet de zuideroever van de Rupel, tussen de oude overzet Heindonk-Rumst en de schelde, een uitgestrekt moerassig gebied geweest zijn, dat enkele keren per jaar, bij springvloeden, ver en lange tijd onder water stond; vandaar plaatsnamen: het Broek, Willebroek, Ruisbroek . In Blaasveld liggen oude turfgroeven . Daartussen een paar meter hoge, bewoonde zandvlakken, donk genaamd. In Heindonk heet een straat “Hoge Bergen”! Klein Brabant telt nogal wat plaatsnamen op -heide: Londerzeel-Hei.
We kunnen ons moeilijk voorstellen hoe het Booms landschap er uitzag rond het jaar 1000. De eerste historische vermelding stamt uit 1309, dat is niet zeer oud; “De parochie bij den naamlozen boom”. Die om de ene of andere reden merkwaardige boom zal wel in de huidige dorpskom gestaan hebben, wellicht goed zichtbaar vanop de rivier. En de omgeving? Een naïef driehoekig bedevaartvaantje uit de 17de eeuw toont de scheepjes op het water nogal dicht bij de kerk. Door de dijkbouw en de aanlegplaatsen werden de oevers recht getrokken. De brede rivier moet een grillige oeverlijn gehad hebben, met killen (beekmondingen ) en overzetten, met of zonder tolhuisje. Visvangst werd ongetwijfeld bedreven, maar het visrecht behoorde meestal aan soms verre landheren of abdijen, die het verpachtten. De door de landheren of abdijen aangelegde straten lagen hoger, tussen Rumst-Kontich en Hemiksem-Schelle, een klein uurtje ver van de waterkant, zoals ’s Herenbaan. Het gebied daartussen, een naar ’t zuiden hellend land, met relatief snelle beken, moet toch dwarswegen en paden gehad hebben, zoals de tegenwoordige Kapelstraat, die op en af gaat. Bossen, Hoe oud zou de benaming Bosstraat zijn? En Brandstraat, in de dorpskom? “Brand”=bos waar de armen brandhout rapen mochten; ze droegen het op hun rug naar huis. vergelijk de familienamen vandenbossche , Vandenbrande, Vandenhoute.
Door het graven van de waterweg van Brussel naar Klein- Willebroek en het aanleggen van de steenweg naar Antwerpen, werd Boom een serieus dorp, met wisselende, bewogen bevolkingsaangroei, erg geteisterd door de oorlogen in 1573 en 1585 en door de pest in de 30-ger jaren van de volgende eeuw. Misschien heeft de parochie dan een tweede patroonheilige gekregen, st. Rochus; zijn beeld met de hond heb ik als knaap dikwijls genoeg bekeken in de grote kerk.
Dat er van de bossen niet veel overschoot is allicht te wijten aan de steenovens, die eerst met hout gestookt werden. Al in de 14de eeuw is daar spraak van te Boom, een eeuw na Hemiksem en kort na Rumst. stilaan breidde die nijverheid zich uit tot een aansluitend gebied van Rumst tot over de Schelde, met een hoogtepunt in de eerste helft van deze eeuwen een snelle aftakeling in de tweede helft.
De rechteroever, ten noorden, was dus steiler, door de zware kleilagen die er aan de oppervlakte komen, tot voorbij de Schelde, in het Waasland; tertiaire diepzeeklei, met veel fossielen, waarvan een paar grotere te zien zijn in het Natuurhistorisch Museum te Brussel. Enkele kleine of grotere beken mondden meestal uit in killekens, kleine geulen, die nauwelijks nog zichtbaar zijn. De grensbeek tussen Boom en Terhagen lag in 1910 nog op een smalle dam tussen de gelagen, voor de afwatering van de Bosstraat; ze mondde uit in ’t Scheld in een kanaaltje dat een kromming van de rivier afsneed. De rivier maakt daar een bocht naar het kasteeltje van Heindonk toe, dat op oude kaarten Het Ham heet (de bocht). Een steenbakkerij (Landwijk ?) vulde een weg aan door het “kanaaltje” en zo ontstonden twee killekens, waarin schepen konden geladen worden. Het lager gedeelte, Het Schoor, bleef wild liggen en stond in mei vol met fluitekruid, een gevaarlijke plaats voor kinderen. Het tij water liep weg langs ongeveer 1 m diepe dwarsgreppels , maar de kinderen merkten niet dat de vloed terugkeerde tussen het hooggroeisel. Ik herinner me nog, hoe angstig we, met een wasmand vol schermbloemen, naar plaatsen zochten waar we over de grachten konden springen, terwijl het water altijd steeg. De witte schermbloemen, als fijn kantwerk, (Queen Anne’s laces, zeggen de Engelsen), trokken ons, kinderen uit die boom- en bijna plantloze buurt, fel aan en we begrepen niet, dat die thuis als onkruid en vernijn bestempeld werden.
De Kapelstraat, . op ongeveer 100 m gelijklopend met de Rupel, bleef met de waterkant verbonden, met berijdbare wegen, bergaf, die ze leien noemden: Bosstraatlei , Schoollei , Flesseslei ( ? ), Bassenglei . Het Klein Bruggeske, een klapbrugje , lag over een ruime kil, bij de zaat ( scheepstimmerwerf) van De Winter, naar de huizen van de varkensmarkt toe. Het was een soort dok; onder het brugje dat nu vast ligt, zijn sporen van sluisdeuren te zien.
Als later de noordkant van de Kapelstraat ook afgegraven werd, heetten daar de op oorspronkelijk niveau gebleven wegen ook lei: schommelei, Bosstraatlei. Het kerkhof rechtover het Gasthuis en dat de naam aan de straat gaf, was al geruime tijd verdwenen. De Bosstraatlei, die beneden aan de sleiger(?) begon en tot 1982 de oude, schrale olmen had, wendt na een 50-tal m naar rechts; vroeger kon men op die plaats rechtdoor nogal steil omhoog. De Batardeau heette die weg, die naar het Boske van Van Geel leidde en naar de Verstrepens Root. Rechts daarvan begon rond 1900 de uitgravingen, waarvoor wat hoger ik nog een brug weten graven heb, dwars onder de Bosstraatlei.
Later moest de Batterdo er nog zelf aan geloven. Slechts oudere mensen kennen nog die Franse naam.
Onder de onderliggende straten door, groeven ze verbindingstunnels die ze bruggen noemden. Ieder gelaag in Hellegat, Boom en Terhagen had er minstens één; voorbij de kerk van Terhagen, naar Rumst toe, lagen straat en gelaag op ’t zelfde niveau en kruisten de smalspoortjes naar de waterkant de straat en het stoomtramspoor .
Waar huizen langs de straat stonden, was de brug natuurlijk langer. De oudste waren engere pijpen, nauwelijks breed genoeg om een paard en de lage wagonnekes door te laten. Je kon er met de hand ongeveer aan het gewelf. Onder de Schommelei lag er een in de lengte met meer dan twee ingangen: De Donkere Brug. Ons, kinderen, maakten ze voor die ongebruikte brug bang; het spookte er, je weet wel, de Kludde en De Tie(?)
Voor het overtollig water op de gelagen zelf lagen er onderaardse leidingen naar de waterkant; daarop stond een verlaat, een vierkante put, met een ijzeren tandlat, waar de leiding kon afgesloten worden. Een probleem voor de trekkende paling uit de verdiepingen die langs Rupel en Schelde naar de zee wou. Eens kon ik in een open verlaat kijken dat letterlijk verstopt was met paling!
De Kapelstraat had haar naam van de St.-Annakapel. Er zal wel een heemkundige Bomenaar zijn, die de geschiedenis van die kapel geschreven heeft, zeker? Ze stond op de straat zelf, een boogscheut oostwaarts van de tegenwoordige kapel en had een stenen trap van ruim 1 m hoogte, wat laat vermoeden, dat de weg er vroeger hoger lag. De kapel was alle dinsdagen open; op st. -Annadag werd er een mis gelezen. Ook op één van de Kruisdagen kwam een bidprocessie de kapel aandoen. In het latijn verzocht men alle heiligen die wat naam hebben, de vruchten der aarde te schenken en te bewaren. Als onderpastoor De Wachter, de koster, een paar gelovigen en een dozijn Broederschoolkinderen , langs de eenzame Schommelei trokken, was er boven het droogloodsenlandschap in de verste verte geen veld of wei te bespeuren. Fructus terrae? Bakstenen ja!
Het oud huis dat er nu nog alleen staat (1982), van de vroegere smedenfamilie Wuyts, was in nog vroegere tijden een molenhuis. Op een oude kaart (die ik eens naïef aan iemand uitgeleend heb. . . ), kon men noordwaarts 2 windmolens zien. Nog 100 m verder, waar een paar jaar geleden de gemeenteschool afgebroken werd, stond, achter de Blauwe Root, nog een windmolen. Dat wat hoger gelegen stuk grond was in 1910 aan de achterkant nog niet helemaal losgegraven van de altijd noordwaarts wijkende afbouwhelling .
Naast de gemeenteschool van de Hoek, die juist 100 jaar gestaan heeft, woonde schoolhoofd Emiel Palmaerts, uit Scherpenheuvel (?) met drie dochters; een goed onderwijzer. Voor de meisjesschool daarachter, kwamen Zusters uit de Groenhofstraat, onder de leiding van moeder (Ir- )Mina. Er onderwees ook een fijne dame, juffrouw Valentine (Mampaye?). In de kleine klas stond Zuster Vincentia, een legendarische figuur, die ergens in St. Niklaas moet begraven liggen. Ze was bekend onder de ongeletterde werkmensen en ik, die zelf mijn leven aan het onderwijs gewijd heb, bewaar na 75 jaar een waarderende en genegen herinnering aan haar. Hoeveel arme, soms vuile snotkinderen heeft zij de allereerste begrippen en gewoonten van beschaving en godsdienst bijgebracht! -er waren 3 jongensklassen- In de laagste heb ik eens een grote jongen met zijn blok in zijn hand op de trede tegen de jonge meester (Herremans?) zien vechten.
Er was veel verschil in leeftijd onder de jongens; er waren er die nooit verder dan het 1ste leerjaar geraakten; schoolgaan was nog niet wettelijk verplicht en ’s zomers werkten ze mee op het gelaag. In de 2de klas heerste meester Vermeiren, bijgenaamd de Knikkerwip (? ), een goed, maar streng onderwijzer; een liberaal, maar hij zat ’s winters naast de kachel midden in de klas, in zijn ene hand de katechismus en de andere een regel, om alles en allen op de rechte baan te houden. De klas van Palmaerts herinner ik mij nog het best. In het begin moest je de gewoonten wat kennen, mijn gebuur, die drie jaar ouder was dan ik, fluisterde mij de grondige dag toe: “Hier is ’t nu een serieuze klas, hoor! Hier moet je zwijgen en hard leren, hoor!”. Van tijd kreeg je onverhoeds een elleboog stoot in je zij, met de aanbeveling: geefzevoort! Dit ging zo elke dag clandestien de klas rond langs de banken met zes plaatsen en zes inktpotten, en op de hoek op het gunstig moment naar voren doorgegeven met een fikse trap in een achterste, wat dan op de koer weer tot vechten aanleiding gaf. Geefzevoort was een recht en een plicht.
In 1912 deklameerde meester Palmaerts in de klas eens een lang gedicht: ’t Zijn droeve tijden als de oorlog loeit. .. Hij ging er zelf danig in op, en toen hij met groot gebaar en stikkende stem eindigde: daar lag de vader, de dappere held, te sterven…, keek hij een tijd door ’t venster om zijn aandoening te bemeesteren. Wij, die er zo goed als niets van begrepen, zaten in stilte, de armen gekruist, met verbaasde ogen naar de man te kijken. Ja, en hoe konden meester of jongens vermoeden, dat een paar jaar later dit dichtstuk letterlijk aktueel worden zou? Let op, fort van Breendonk! Maak je gereed, donderend fort van Walem!
Achter de St. Annakapel lag een zijspoortje van de stoomtram, waar 2-3 goederenwagons gelost konden worden. Soms zagen daar ook berdzagers “zes voet hoog aan ’t werk”. Als je me vraagt, hoe? Dan verwijs ik naar een fijn gedichtje van Guido Gezelle daarover. De zwarte schreven waarvan hij spreekt, werden met een smetlijn getrokken.
De Wuytsen werkten wel eens samen met schrijnwerker Juul Van Beirs daarrechtover. Ze maakten samen o. a. zware karrewielen. De logge draaibank voor de dommen moest de leergast Gust met de voeten in beweging houden. De spaken en velg delen met tappen exakt in elkaar krijgen, was precisiewerk. De smeden legden er dan een vingerdikke gloeiende ijzeren band rond. Dan eerst werd de dom breder uitgeboord met een soort grote schulp boor, waarvan het handvat met opgeschoven buizen verlengd was. Dan sloeg men er met geweld de zware metalen bus in, waarin de wagenas zou liggen. Dit was nog kundig handwerk van mensen die de greep van goed gereedschap kenden.
Juul Van Beirs, die eigenlijk in het Kerklandje woonde (zijn jonge vrouw hield een soort bollenwinkel ), was een kloek gebouwd man, met een rosachtige snor, één van de vier, die zich als Jahn-turners bij Apers lieten fotograferen, schuin achter elkaar, vrank, vrij, vroom en vroed, met blote borst en gekruiste armen, om hun kloeke schouders en hun forceballen te tonen.
De oefenzaal van de Katholieke Turnkring , althans voor ons, het kleine grut, lag in de Blauwstraat, naast de winkel van Van den Bogaert. De leider heette Charel Van Asch.
Later, in ’t begin van de eerste oorlog (1914), voerde de bezetter de identiteitskaart in. Er reed toen een Duits feldwebeltje, een ziekelijke reservist, op zijn fiets door het dorp, zijn bijnaam Markske had hij gekregen omdat hij de mensen staande hield en wie zijn pas niet bij had, moest een mark boete betalen. Op zekere dag stak Juul Van Beirs, met een zwaar stuk hout op zijn schouder, de straat over naar de smis. En ja hoor! Het fietshorentje van Markske weerklonk teut! teut! en de Duitser landde naast Juul. “Pas!” De struise schrijnwerker keek naar het ventje met zijn pinhelm . Eerst wou hij zeggen: “Ik pas ook!” Maar hij wou geen tijd verliezen. “Ziede niet dat ik aan ’t werken ben? Mijn pas steekt ginder binnen in mijn hemdrok. ” “Niks te machen! Pas immer bijhaben!” Juul begon verontwaardigd door zijn snor te blazen. Zijn felle vuisten hielden de disselboom vast en Markske week strategisch een paar stappen achteruit; en als Jef van de smid met een hamer en een tang in zijn handen nieuwsgierig in de smisdeur kwam kijken, werd de situatie voor Markske een beetje “brenzlich”, hij sprong op zijn fiets en teut! teut! verdween uit het beeldvlak.
Naast de schrijnwerkerij stond de paardestal van Waar de Voerman, die aan de overkant kort bij de smid woonde. Eigenlijk een volksheld in ’t klein, altijd bereid als er in de buurtschap ergens geholpen moest worden. Ik zag hem eens omringd door kinderen, een klein meisje naar huis dragen dat hij uit het water gered had. Een andere keer had een lastwagen met balken, boven aan de Flesseslei de draai gemist en stond overeind tussen de steile helling en de droogloods daarlangs beneden. De kop van beide paarden stak op de rand van het pannendak en beide waren verpletterd onder de wagen en de omlaaggeschoven balken. Daar kwam Waar nu eens uitstekend bij te pas!
’s Morgens riep Waar aan de houten zoldertrap achter de huisdeur, luid achtereen als een litanie, de namen van zijn vier-vijf zonen, naar boven. ’s Avonds, als hij met zijn ros langs het stuikse pad uit het gelaag naar de straat klom hield hij zich met één hand aan de korte paardestaart vast, terwijl zijn jongste kind er boven op zat, zijn pollekens vast aan het haam. Maar het schoonste was zondags. Daar het paard niet moest werken, werd het soms te krewellig, maakte zich los in de stal en kon daar ’t een of ’t ander stukstampen . Daarom liep Waar er een kwartiertje mee op straat heen en weer, om het te temmen. De korte teugel om de ene hand, hield hij de andere kort bij de schuimende bek, en het paard, met de haarbos op zijn hoeven, rende met schuine kop klabetterend over de kasseien, dat de vonken spatten. schoon om te zien; de mens en het dier.
Bij het tiental armoedige huisjes aan de st. Annakapel heerste toch altijd wat te beleven: de wagenmakerij, de paarde stal van Waar, de kinderschommel in de travellen van de hoefsmid en de heldere klank van diens aambeeld, Wasjke, de koetsier van het sjeeske van dokter spillemakers, die van zijn baas een zinnetje Frans geleerd had: Komaans va? Febbom etna hé? Auto’s nog zeld- zaam, luidruchtig; de dames erop met lichte sluier rond hoofd en bloemenhoed.
Het vliegmachien van Jan olieslagers nog zeldzamer. Belleman De Loene stapte van zijn fiets, schudde een tijd zijn bel en las zijn briefje af; zijn stem klonk duidelijk over de gelagen. Een bierkar van de brouwerij aan de Flesseslei schokte voorbij, de tonnen lagen op een paar hellende balken of hingen in kettingen eronder. En de petrolkar had ook al een bel.
Boven het dak van de verdwenen wuyts-smis, tegen de gevel van het nog staande huis, hing een klok, een echte werkklok. Wie een uurwerk had, droeg dit enkel ’s zondags in zijn (onder) vestzakje, aan een platte ketting met een sleuteltje om het horloge op te winden. Moeder kocht eens op de markt voor mijn oudere broer een zilveren uurwerk (+- 5cm doormeter en zo dik als mijn pink) voor 18 zilveren franken. In veel huizen hadden ze regulateurs, bij het duivenspel gewonnen hangklokken. Om te weten hoe laat het was, had het werkvolk op de gelagen vooreerst ’s middags de kerkklokken, die met drieën tegelijk luidden, als de kinderen op weg waren met het middageten voor vader, broer of zuster, in twee opeen
passende witte keteltjes in hengsels met een handvat. Verder een keer of vier per dag, het fluiten van de stoomtram. De machinist luidde ook met een koperen klok, want de logge, vierkante lokomotief reed op sommige plaatsen geen 2 m van de huisdeuren. En ’s avonds de klok van de smid, die het einde van de lange dagtaak aankondigde. Niemand had de Wuytsen daarmee belast.
Bakscheel op! Bakscheel op! zongen ze met de klok mee. Het zand in de bak naast de steenmaker mocht niet nat worden, en om het drogen van de kleihopen te voorkomen, werden die ook overdekt met gevlochten lissematten . En ik zou wel het talent van Laermans of van Frédéric willen hebben, om die vermoeide oudere en jonge steenmakers , die obscure wroeters, te schilderen, als ze in de late avond naar huis gingen.
Beneden aan de Bosstraatlei, aan het water, waar nu nog een interessante huisgevel te zien is (er was ook een ijzerrnagazijn : Frateur), heette het gehucht het Fort. Schepen van de Romeinse, de Wikinger, van de Spaanse, de oostenrijkse en de Franse vloten zijn daar waarschijnlijk voorbij gevaren en in het Hallepoort-museum te Brussel ligt een Spaans scheepskanonnetje , dat ergens voor Hellegat uit de Rupel opgebaggerd werd. Maar nergens ken ik een spoor of een vermelding van een versterking. Fort, voor mij een toponymisch mysterie. Misschien een vorm van voord = doorwaarbare plaats, een wed; een verspreide Germaanse plaatsnaam: Vilvoorde, Kalfort. Naar een oude kroniek zou vroeger de Rupel bij droge zomers, en laag tij natuurlijk, uitzonderlijk doorwaadbaar geweest zijn. Vier of vijf eeuwen geleden kwam er uit steden als Brussel, Mechelen en Leuven zeker veel minder water dan nu. En fabrieken die grondwater bovenhalen bestonden nog niet.
De Rupelbedding is sedert 1900 al merkelijk hoger komen te liggen. Het muurtje van vroeger, ruim 1 m hoog en een 50-tal m van de oeverlijn, be schermde de steenfabrieken tegen springtij. De doorgangen, soms een smal- spoor, konden met schofplanken afgesloten worden. De weinige woningen die daarbuiten lagen, stonden wat hoger, uitgenomen één, het Waterhuizeke. Dit lag een paar keren per jaar rondom tot 60 cm diep in ’t water. De schoven (planken in riggels in de dwarsstijlen) , en het mozegat, -een kelder was er niet- alles met zware klei dichtgeplakt. Daar kan ik veel van vertellen.
In de zomer en bij dag waren wij, kinderen, er niet zoveel om bezorgd. ’s A vonds vaarden de slepers, herkenbaar aan een wit en daaronder een blauw karbuurlicht aan de mast, hoog op het water rond, om te helpen, want de schepen, vooral de ledige, losten soms hun trossen over de toppen van de meerpalen of paaltjes, geraakten op drift en de toeterende slepers moesten beletten dat die bij het dalen van het tij op de oeverhelling vastraakten en kantelden.
Maar bij slecht weer, rond Allerheiligen of in februari, als er schuim op de
grijze golfjes kwam, als de westenwind uit Ruisbroek de afloop van het tij hinderde en de brede Vloed van de Schelde er tegenaan blies, als vroeger ’s avonds de gillende meeuwen “mit hartem Schrei” rakelings om de gevelhoek scheerden, dan bleven de schoven een paar dagen in de deur. De hond in de kleine loods werd losgelaten, zodat hij op de kolen kon kruipen als het water kwam. En het kwam, zwijgend en donker in de nacht, van tussen de steenhopen helemaal rondom het huisje, tot twee spannen onder het venster. De kinderen zaten onder de petroleumlamp en keken in het zondagsblad van de Gazet van Antwerpen naar het zinkende reuzeschip Titanic en de mensentrossen die eraf vielen. Maar onze ouders. .. Je kon niet weten of de oever geen paar meter zou wegspoelen en dan was het loodsje en misschien het hele Waterhuizeke eraan.
Buiten de deur stond een ladder in ’t water, stevig vastgebonden. Daarmee kon men in geval van nood over de schoven op de steenstapels en vandaag over de weg op het muurtje, waarachter de geburen waakten. Je kon hun stemmen tussen de windflarden horen. Met een stallantaren kon men buiten zien dat het water begon de zakken. Dan was de grote spanning voorbij en gingen we met de kaarsenpan slapen. Het huisje had geen verdieping i wij jongens, sliepen op het wit zoldertje onder de pannen, vergaten snel het jagen van de wind en droomden dat ons waterhuisje schommelde als een schip. . .
’s Anderendaags lag er langs de oever en tussen de steenhopen allerlei strandgoed, lis, stro, hout, vuile flessen en konservebussen, al wat met de vloed meedobbert en hier en daar een halfvergaan , stinkend kreng van een hond of een kat, met grijnzende, blikkerende tanden en in de zomer vol blauwe vliegen. Langs het muurtje liep de oude Rupelweg, langs de kaaien vol manshoge steenhopen, langs de killen, de zaten (scheepstimmerwerven), over het Klein Bruggeske, tot aan de bloemmolen van Rijpens en de grote Houten Brug. De bloemmolen en de oliemolen heb ik beide weten afbranden. Voor de
herberg In den Anker legden donderdags een of twee Zeeuwse mosselhengsten aan, kleine bruine vissers sloepen , met ronde voorsteven, lijk opgeblazen kaken, met zwaarden, en een nummer boven in de zeilen. Die brachten verse
mosselen, met daartussen nog levende krabben en zeesterren. ’s Zondags fietste een man met een mand op zijn rug voorbij, roepend: Krekelen, krabben en gernoot! Hij verkocht zijn waar per pint. “Krekels” (karikollen) waren een soort grauwe, vingertop grote zee slakjes; met een speld moest je het dekschildje erafpeuteren en dan het spiraalvormig (gekookt) diertje eruit trekken. Dat smaakte àf, bij een glas faro of kavès. Deze laatste, (Russische!) biernaam van voor 70 jaar is voor mij onlangs weer opgedoken rond de stad Lier.
Een vreemde verschijning op het water was de Jacht van Battel, de witte plezierboot van koning Leopold II, het want vol kleurige vlagjes en de driekleur aan het hek. Dit was voor ons het sprookjes schip , de kinnekesboot. De kinderen riepen het achterna: Breng ons nog eens een kindje! Misschien lagen die in de met een zeil overdekte reddingsbootjes . De boot kwam van de Azurenkust en legde aan bij het kasteel te Batte!. Boot, kasteel en koning zijn allang verdwenen. Maar kindjes komen er nog ; niet zoveel meer. . .
Van de tragische kant van het hard proletariërsleven hoorden wij in onze prille jeugd niet veel, althans in onze kristelijke huiskring niet. Er waren bleke, ziekelijke kinderen in de buurt en ook volwassenen, die uitteerden. Reuma, dat ze flerecijn noemden, was een volkskwaal onder de bejaarde mensen. Dronkenschap kwam nogal veel voor, en dat veronderstelt een respectabel aantal pintjes, want ze konden tegen wat. Met borrels Fransen ging het natuurlijk rapper. Hoe dikwijls gingen bedrukte, schuwe vrouwen, in een driehoek geplooide wollen neusdoek ( sjaal), laat in de avond naar de herbergen luisteren, op zoek naar hun aangeschoten man! En nog goed, als de vrouw haar waggelende, van Chareltje-verbist-die-lag-in-de-kist lallende wederhelft zonder te veel ruzie thuis kon krijgen. Er kwam eens een vrouw met een zuigeling bij ons binnengelopen, omdat haar dronken man thuis alles kort en klein sloeg. En ons moe dan: Toe, kind, hier, drink een slokske water, om te bekomen. En we hielden de deur in ’t oog, uit schrik voor de wildeman. Eenmaal schoolden enkele mensen aan de waterkant samen. Men had aan de eenzame dijk ginderover een kinderlijkje opgevist. Wij mochten dat niet zien. Ga gij maar met de andere soo (r ) t spelen! Een kameraadje van mij woonde bij zijn grootmoeder Fieka. Zijn moeder was in ’t water gegaan, “in haar hemd”. Een jong meisje werd op een zondagmorgen ook verdronken gevonden aan de St. Annakapel, kort bij de plaats waar ze als afdraagster werkte.
Hoeveel leed en miserie zat daar achter! Soms verdween een man met een “andere” vrouw. Ze waren “opgesteken” . Uitwijkelingen trokken naar ’t Walenland, naar Berlakon, waar voor zwaar werk méér te verdienen was. Het duurde jaren voor ik erachter kwam, dat het Braine-Le-Compte was (’s Gravenbrakel ) even voorbij de taalgrens. Later, met de kermis, zagen we de jonge gasten van 14-15 jaar terug, op bezoek; ze hadden veel pree op zak en waren al vervreemd.
Sommige meisjes gingen dienen in de stad. Ik ken een dame van 92 jaar, die kan ervan vertellen! Ze konden nauwelijks lezen, verstonden het Frans niet, dat de burgers onder elkaar praatten, werden op boodschappen gestuurd met een briefje dat ze op straat door voorbijgangers moesten laten lezen, werden ziek van heimwee en verlatenheid in de grootstad, keerden op ’t eind van de maand met enkele zilverfranken naar huis, vast besloten nooit meer naar de stad te gaan. Maar ze moest; haar moeder, weduwe, had nog 2 kinderen, kon niet rondkomen met haar thuis-werk: zelfend-sloefen-breien, op een leest; eigenlijk vlechten met een grote naald. Dit werd toen veel gedaan, voor de winkel Gadeau in Terhagen. Het maasse (meid) vertelt maar zelden hoe ze zich op straat of op haar zolderkamertje soms “mee annen en tannen” moest verweren. Natuurlijk waren er in 1910 ook dienstmeisjes die het goed hadden bij hun meesters. Dit was later ook het geval voor die oude vertelster.
De aanblik van een stomdronken man of van een bepaalde gebuur, die krisissen van de vallende ziekte kreeg, fascineerde mij telkens vol afschuw; ook op school was er zo een jongen. Zwaar zieken werden door een paar mannen naar het verre gasthuis gebracht, in de wieg, een soort lange baar op 2 wielen, in ’t zwart bekleed over kleine huifbogen, waaronder de zieke lag. Dit vertoon en de stilte errond heeft op mij een lugubere indruk gemaakt. Wanneer wij, mensen uit de Hoek, vroeger familiekundige opzoekingen deden, moesten we in ’t gemeentehuis of uit parochieregisters dikwijls overschrijven: overleden in ’t gasthuis d.i in het arme-ouderlingenhuis. Schaamde ik mij? Kom toch! Veel kinderen stierven jong; wie er doorheen kwam, leefde soms lang, al dreigde de silicose bij uitzetters en kerksteenslijpers . Rond 1930 leefde mijn grootmoeder nog, evenals haar broer en haar zuster, samen 280 jaar, grotendeels geleefd onder de rook van de klampovens . Maar ik denk aan hun moeizaam, zorgenvol leven. Als kleine jongen zag ik eens een oude oom een zilverstuk van 5 fr bekijken en omdraaien, eer hij het aan een dokter gaf. “De vis wordt duur betaald”, zegde Heyermans. De baksteen ook.
Waar er tussen de steenhopen op de kaaien ruimte was, speelden de kinderen eigenaardige overgeleverde spelen, vol ritme, rijm, zang en dans. Onbewust oefenden ze behendigheid en fantasie – het wezen van het spel – uit eigen bronnen en motieven. “Wij zijn de meisjes van ’t kasteel, kiromandeadee.” “Is de stenen brug gemaakt?” “Moeder, moeder, de pap brandt aan!” Dit laatste spelletje heette eigenlijk: de zakken petatten. Vier-vijf kinderen moesten naast elkaar tegen de huisgevel gaan staan: dit waren de zakken petatten. De moeder roerde met een stokje in een kuiltje in de grond en bereidde zo de pap. Dan belastte ze de dochter daarmee: “Ik ga eventjes wandelen. Roeren, roeren! En opletten dat de dieven niet komen stelen.” Dixit mater en verwijdert zich met zichtbare belangstelling voor de krotgeveltjes . Achter de gehurkte dochter wordt een zak petatten gestolen. Dan roept de dochter: “Moeder, moeder, de pap brandt aan!” “Wat hebder allemaal ingedaan?” rijmt de toesnellende moeder. De dochter noemt een lijst van de gekste dingen, waarbij een paar scatologische niet ontbreken, tot grote pret van de zakken petatten en het publiek. Ze krijgt een ferme schudding van haar mama en nog een, als die de zakken petatten geteld heeft. Dan herbegint telkens het bedrijf tot de petattenkelder leeg is.
Ze kenden allerlei aftelrijmpjes, soms korte, sterk ritmische: “Oen doen dik, zéven elastiek… Wip! zei de hond, en de hond sprak Frans i zwijgen zei de boer. . .” Soms langere, tot 30 verzen, met onbewuste reminiscenties, die tonen hoe ver ze in ’t verleden wortelen: “Péren van de lésten boom, al die ’t gouden spélleken hééft, die hééft de gouden kroon…” “Zinspeling op de driekoningen taart . En een paar verzen verder: “Ik ben van de nacht in d ‘hel geweest, de duivels waren ver(=be)dronken; lucifer zat in de hoek, met een kotje (=gaatje, oorspronkelijk: koddeke) door zijn broek en hij slopte dat hij roenkte”. Hier is de tovenaar Malegijs aan het woord, de nonkel van de vier Heemskinderen, die het Ros Beiaert uit de hel bevrijdde, nadat hij de duivels in ’t slaap getoverd had.
De meisjes balden, een bevallig spel, of grabbelden loden pikkels, wierpen een bonte potscherf in de hinkelbaan tot aan de hemel, en vertelden bij het koordspringen : ‘lik Hem een jaske gekocht en in de loemerte gebrocht…” Dit Booms woord “loemerte (=schaduw) is hier volksetymologie. Het eigenlijk woord is lombaard=pandjeshuis. De jongens waren zeer behendig met de peer-, de pin- en de geseldop, ook met de marbels. Voor het pitteke karen(?) boorden ze met hun hiel een kuiltje in de grond en sloegen met hun klak het los zand weg. Bedriegen bij het spel heette (h) aarzakken , bij het marbelschieten poteren of soekeren ( ?) Met een opstaande baksteen speelden ze boer-om, met
een konservenblik pidot ( ? ), met een tiphoutje (timp) kaliet ( ? ). Met bloknagel- tjes op een bollewijnt je breidden ze een toom. Een om de vingertoppen gespan- nen eind klets koord namen ze van elkaar over, in een opeenvolging van geometrische figuren, die de naam hadden: de schaar, de zaag. ook veel nummers van het lottospel hadden een bijnaam, om niet te spreken van de schilderachtige bijnamen van de mensen.
Wie herinnert zich nog de manchettenklaver , Jo de Klonter, Trezeke de Kakker, de Zjeppe van Miskes, Mie Gat, de Keskeschiet?
De schaarse straatverlichting kwam van petroleumlampen in vierkante lantaarns, later van gaslantaarns, die met een lange stok met daaraan een vunzend vlammetje, opengedraaid en aangestoken werden. Wanneer daarbeneden vroeger de aansteker van de petroleumlantaarns met zijn laddertje aankwam, staakten de kinderen plotseling hun spel, en begonnen hun belangstelling te tonen met het overluid opzeggen in koor van wat ze zagen: “Hij komt af, hij komt af, hij komt af – hij zet neer, hij zet neer – hij klimt op, hij doet open, hij steekt aan, hij doet toe, hij klimt neer, hij pakt op en ten slotte ; hij sch. . . t vijgen. . .” Elke avond dezelfde opvoering.
Ach lieve mensen! Lang voorbij, de tijd, dat het Scheld helder water voerde; je kon erin zwemmen; met schellewater schuurden ze de vloer, je moest aan de oever met de lege emmer maar even wat drijvend eendenkroos wegschuiven. In de eerste wereldoorlog zag ik te Terhagen vissen met een kruisnet (totebel) in een achterbootje . Er zwom snoek, baars en vooral paling, een paar maal per jaar op trek naar of van de Sargossa-zee. De lichtbruine jonge palinkjes heetten we stopnaalden. Ik heb meer dan één gevangen bruinvis gezien. Voorbij. Het scheld is een dode rivier, drabbig, grauwen vooral in de zomer, kwalijk riekend. De krotwoningen van de Hoek zijn intussen meestal gesloopt, een moordende V2 heeft daarbij nog geholpen. Weinigen herinneren zich nog die omgeving van enge lèzzes, panneblokken en klampovens . Het waterhuiseken is spoorloos verdwenen en, op één na, al zijn bewoners over naar het land van de kristelijke hoop.
Dat armemensenkind van de waterkant heeft geluk gehad, kon studeren en een deeltje van de wijde wereld zien, de zee, en de met vreugde omklede bergen, mocht meeklimmen, ’s nachts, op de daverende stromboli, nog wel met een dorpsgenoot als gids, en kent de gouden mozaïektempels van Palermo. Maar de herinnering aan die mensen van de zwetten Oek laat hem niet los; ’t is of hij overgebleven was om over hen te vertellen.
Ik ga er op mijn eentje nog kijken en op het muurtje zitten, met de nutteloze camera op mijn schoot. Het is er eenzaam langs de verhoogde dijkjes; alles scheen mij vroeger veel groter. En toch licht er voor mij uit het verleden een glimlachend glansje poëzie, “Der Jugend zauber” : dat Waterhuizeke vol kinderen, die zomeravonden langs de rustige rivier, met haar ebbe en vloed, de ontzaglijke ademhaling van de wereld. . .
Januari 1983