Geschiedenis van het kerkhof

Op 22 juni 1784 kondigde Jozef II een edict op de begraafplaatsen af. Voortaan was het verboden nog in enige kerk of kapel of overdekte plaats, of op kerkhoven binnen de steden te begraven (“Geschiedenis van Antwerpen”, Flor Prims).

In 1822 werd het kerkhof rond de kerk van Boom gesloten. Het moest overgebracht worden buiten de kom van het dorp. Het gemeentebestuur schafte zich grond aan in de Kerkhofstraat, tegenover het gasthuis. De nieuwe begraafplaats werd geopend en grotendeels gewijd door de geestelijke overheid. Grotendeels, omdat een gedeelte voorbehouden werd “om te dienen tot
grafplaats dergenen die buiten den catholieken godsdienst overlijden”. Deze maatregel was nieuw en ingegeven door de liberaal vrijzinnige gedachte die in opmars was. Niemand -ook geen enkele katholiek- vond er graten in.

Het nieuwe kerkhof was vlugger volzet dan verwacht. De bevolking was drastisch gestegen en het aantal overledenen (vooral door de cholera) navenant. Het gemeentebestuur kocht een stuk grond van A. F. Rypens, dat meer noordelijk in de Kerkhofstraat gelegen was.
Het leende daarvoor 12 000 BEF bij het Armbestuur aan een intrest van 5%. De koopakte werd verleden ter studie notaris Vermeulen op 7 november 1864. Op 13 maart 1866 werd het nieuwe kerkhof (de huidige begraafplaats) geopend en -zoals voorheen- werd een gedeelte gereserveerd om niet-katholieken ter aarde te bestellen. Een dikke, hoge muur werd rondom de begraafplaats
opgetrokken. Een kapel werd gebouwd, waaraan een kruis -met een levensgroot beeld van Christus- werd bevestigd.

“Omdat de derde begraafplaats niet zoals de vorigen was gewijd , heeft de overwegende christelijke bevolking ze niet aan vaard” verklaarde kanunnik Raymond Roelants in zijn voordracht op 9 oktober 1991 voor de Geschiedkundige Studiegroep Ten Boome. Verder, “na een terechtwijzing door de Minister ondertekend door
de Koning,  gedoogde Burgemeester Tuyaerts pas drie jaar later de wijding van de begraafplaats”
(jaarboek 1991-1992 van “Ten Boome”).

Het was echter niet de liberale burgemeester Tuyaerts die zich tegen de wijding verzette, maar wel de Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen, Monseigneur Engelbert. De reden daarvoor was te vinden op het nationaal politieke vlak. Het unionisme was op de klippen gelopen, m.a.w. er was een einde gekomen aan de samenwerking tussen klerikalen en antiklerikalen. Laïciserende wetten joegen de ultramontisten, die voor de godsdienst en de Kerk een meer dominante plaats in de politieke besluitvorming opeisten, op stang.

In 1857 was de unionistische regering onder de leiding van de gematigde katholiek De Decker gevallen. Vermits de liberalen de daaropvolgende verkiezingen glansrijk hadden gewonnen, kwam een homogeen liberaal kabinet tot stand. Onder de invloed van vrijdenkersverenigingen werd een wet gestemd, die een einde stelde aan het gezag dat de clerus tot dan toe uitoefende op de officiële begraafplaatsen.

Gevolg: vanaf 1859 weigerde de geestelijke overheid nieuw aangekochte gronden, die moesten dienen als begraafplaats, te wijden. De invloed van de geestelijkheid op de Boomse bevolking was toen ongemeen groot, als bewijs: zes maanden na de opening van de nieuwe begraafplaats was er nog geen enkel lijk op begraven (jaarverslag Sch.C. van 31 augustus 1866).

De lichamen van dode Bomenaars werden overgebracht naar het gewijde kerkhofvan Reet. 1 082  Bomenaars werden begraven in het gewijde kerkhof van ‘Heilig Reet’. Het Booms Genootschap voor christelijke begrafenissen heeft er een gedenkkruis opgericht
(R.Roelandts, ibidem).

(Het gedenkkruis en enkele grafzerken bleven er honderd eenendertig jaar bewaard. Tijdens de restauratie van de Sint Maria-Magdalenakerk, in 1997, werden ze verwijderd).

Natuurlijk zat het toenmalige liberale gemeentebestuur met de zaak verlegen. Op 18 januari 1866 schreven ze een brief aan “Zijne Eminentie Monseigneur de Kardinaal-Aartsbisschop van Mechelen”.

Haast per kerende post, op 25 januari 1866, antwoordde Aartsbisschop-Kardinaal Engelbert met een brief gesteld in de Franse taal. De vrije vertaling luidt als volgt:

“Aan de heren Burgemeester en Schepenen van Boom.
Mijne heren,
Ik heb uw brief ontvangen waarin u mij de motieven laat weten waarom u een nieuw kerkhof hebt tot stand gebracht, dat u mij bidt te willen wijden. Het spijt mij u te moeten antwoorden, zoals ik dit ook heb gedaan aan andere gemeentebesturen, dat de wetgeving
betreffende de kerkhoven, die heden door de regering werd aangenomen, het geestelijk gezag niet meer de zekerheid geeft dat het gewijde gedeelte van de kerkhoven zal geëerbiedigd worden en dat in deze stand van zaken het niet kan overgaan tot het wijden van
nieuwe kerkhoven. Ik moet mij bijgevolg beperken, Mijne heren, met de wens uit te drukken dat betere tijden mij zullen toelaten aan uw vraag te voldoen. Intussen verzoek ik u, Mijnheren, de verzekering van mijn volkomen achting te aanvaarden”.
(get) ENGELBER.7; Kard. – Aartsbisschop van Mechelen.

De zaak zat muurvast. In september 1867 waren er op het nieuwe kerkhof nog maar negen lijken begraven (jaarverslag Sch.C. 2 september 1867).  Het probleem stelde zich natuurlijk ook in andere gemeenten en werd behandeld in het parlement. De liberale katholiek J. d’Anethan streefde naar een oplossing. Hij dokterde een compromis uit voor de kerkhovenkwestie: de graven zouden afzonderlijk gewijd worden.

De toepassing van deze maatregel werd slechts mondjesmaat toegepast en was slechts in 1891 algemeen. In Boom werd een gedeelte van de nieuwe begraafplaats gewijd op 24 mei 1869, maar niet door een Boomse geestelijke. De pastoor-deken van Wilrijk werd met de taak belast door de Aartsbisschop van Mechelen.

Lees ook: de eerste crematie


 (Bron: Van de Oudheid tot het Jaar 2000, pag. 114-115, A.Vinck)
Foto: zicht op de uitbreiding van de begraafplaats in 1951  (FAB 901).