Categorieën
Artikels jaarboeken molens

SPROKKELEN ROND WINDMOLENS

Dit eerste vroege staaltje van technisch vernuft -energie onder de vorm van water of wind via een raderwerk omzetten in een draaiende beweging van molenstenen – maakte het voor de middeleeuwers mogelijk voortaan heel wat handwerk te vervangen door een grootscheepse industriële aanpak. We denken dan aan het malen van graan, pletten van oliehoudende zaden (olie voor de verlichting), persen van linnen, hout zagen, verpulveren van grondstoffen tot kleurstoffen, winning van papier. En dank zij die: energie konden de wapenmakers hun lanspunten en hakken slijpen.

De molen was in feite een machine die voorzag in een groot debiet van noodzakelijke basisproducten, als het ware een middeleeuws anachronisme. Zeggenschap over molens betekende dus macht en vette verzekerde inkomsten. Om het onderste uit de kan te halen, pasten de vorsten, hertogen en graven er dan ook moeiteloos een mouw aan. Bij de opkomst van de molens breidden ze hun erfrecht op de grond gewoon uit tot de waaiende wind en het stromende water. Aan lef ontbrak het die leenheren duidelijk niet, want je moet maar durven om zelfs Gods vrije wind als eigendom in te palmen! Trouwens, dat beslag leggen op energiebronnen klinkt heel bekend .

Hoe dan ook, er kon niet gemalen worden zonder de toelating van de heer, “den heere competeerde de vrije wint” .Aanvankelijk werden de molens gebouwd door de graaf of de plaatselijke heer omdat alleen zij over de nodige fondsen beschikten. Mits toelating van de heer konden ook kloosters en hospitalen met een eigen molen starten. 

De molenaar pachtte de molen dan voor zes of negen jaar. Zag de molenaar het zelf zitten om er eentje te bouwen, dan vroeg hij om een windbrief aan zijn heer. Hij betaalde daarop cijns voor de ‘afgestane wind’ of wat we nu een bouwvergunning zouden noemen. Bij de verpachting stond de huurder in voor het onderhoud van het draaiende werk. De heer moest het staande gedeelte voor zijn rekening nemen.

Het windrecht, via een fiscaal foefje hard gemaakt in een pachtovereenkomst, had meteen de molenban tot gevolg. Dit hield in dat alle bewoners van het leen hun graan moesten laten malen op de molen van de heer, de plaatselijke ban- of dwangmolen. De baljuws zagen erop toe dat het zo gebeurde ; ze bestraften de onwilligen met een boete, en het graan werd verbeurd verklaard. Alleen de onderhorigen van het leen waren onderworpen aan die molenban. Als het hen echter beter uitkwam om het graan elders te laten malen, dan kon dit mits het betalen van een jaarlijkse rente aan de leenheer. De molenaar mocht evenmin graan malen van boeren buiten het bangebied zolang er binnen het leen nog aanbod was .