In Vlaanderen werden die windvangregels zeer strikt toegepast, zowel voor bomen als voor gebouwen. Zelfs na de Frans Revolutie bleef dat zo, hoewel de moleneigenaars van langsom mee verplicht waren om het zelf op een akkoordje te gooien met de aangelanden, indien ze wilde voorkomen dat hun molen door bomen werd ingesloten. Voor de molen bestond dan weer het voorschrift dat ze verder dan 75 meter van de hoofdwegen moesten staan. Als ze er te dicht bij stonden, maakten ze immers de paarden aan het schrikken.
Na het nemen van al die hindernissen kon de molenaar dan eindelijk aan de slag. Maar hij moest daarbij wel rekening houden met de kerkelijke geboden. Rust op zondag en hoogdagen gold immer voor alle ambachten. Als hij toch maalde op die dagen kreeg hij drie Parijse ponden boete opgelegd.
Er waren wel tegemoetkomingen. Veurne voorzag een uitzondering “als’ t lange awindt (windstil) was geweest”. In Gent mocht je “om schaarste te voorkomen” wel malen met hand- en rosmolens.
In de 18 de eeuw kwam er een verder versoepeling “om de nood van ‘t arm ‘gemeyne te leningen”, maar dan moest er wel ’s nachts worden gemalen. In elk geval bleef er het algemeen maalverbod, handmolen inbegrepen, op een twintigtal heiligdagen. Na het afzwakken van die kerkelijke beperkingen bleven toch nog bepaalde gewoontes hangen: de molens werden stilgezet tijdens de consecratie van de hoogmis; en op Goede vrijdag stonden de wieken in rouwstand.
Als de mulder ten slotte aan malen toekwam, dan was zijn broodje letterlijk gebakken. Voor zijn werk kreeg hij een vergoeding in natura: hij mocht ‘multeren’, wat erop neerkwam dat hij meestal een zestiende deel van het gemalen meel voor zichzelf hield. Die hoeveelheid was gebruikelijk in het Brugse Vrije, in de Kasselrij van Ieper en in Veurne Ambacht. In slechte tijden verminderde dat deel tot een vierentwintigste. Het graan moest vóór het malen gewogen worden zodat de boer in elk geval bij benadering terugkreeg waarop hij recht had. Afhankelijk echter van zijn graad van eerlijkheid had de molenaar zo zijn verliesmarges en zijn eigen manier om zijn deel van de rest te scheiden .
De molenaars hadden al vlug door dat ze met die wieken en zeilen handig konden telegraferen. Zo ontstond een hele reeks overeengekomen signalen.
Lag het zeil van de onderste wiek een paar voet naar links geslagen, dan verwachtte de familie een geboorte of hing er een feest in de lucht. Zat het opgevouwen zeil op dezelfde wiek naar rechts, dan kapte de molenaar zijn steen, of was er een sterfgeval. Wieken in een recht kruis en met opgerolde zeilen wezen erop dat de molenaar op wind zat te wachten. Waren de zeilen opgespannen, dan ging het om een nadrukkelijke aanmaning voor de hemel dat hij wind wou.
Wieken in een Sint-Andreaskruis, golden als stormvoorspelling. Als ze echter op een rustdag of tijdens de hoogmis in die stand stonden, dan kreeg iemand de H. Olie toegediend of was er een lijkwagen op komst. De molenaars gebruikten ook afgesproken seinen om hun klanten te verwittigen dat ze hun meel mochten ophalen.